een delfstofgroep, wier afzonderlijke soorten een buitengewoon lichte splijtbaarheid parallel in eene richting bezitten, op grond waarvan zij zich in uiterst fijne, meest elastisch buigzame stukken laten verdeelen. Alle glimmersoorten behooren, gelijk de onderzoekingen van Tschermak aan het licht hebben gebracht, kristallographisch tot het monokline stelsel; echter met een eigendommelijke toenadering zoowel tot het hexagonale als tot het rhombische stelsel.
Scheikundig zijn zij silikaten van toonaarde en kali (of natron), waarbij echter in vele gevallen nog magnesia en ijzeroxydul komt; kalk ontbreekt gewoonlijk. Evenwel beantwoorden vele niet ten volle aan de hun toegeschreven formule, terwijl andere bij analyse zeer gecompliceerde chemische verbindingen zijn gebleken. Het soortelijk gewicht is 2.7 tot 3, de hardheid doorgaans gering. Alle soorten zijn optisch 2-assig; de hoek der optische assen is intusschen zeer verschillend en ook de ligging der optische asvlakten biedt zelfs bij chemisch tamelijk overeenkomende soorten velerlei verscheidenheid aan. Slechts zelden vormen de glimmers wel ontwikkelde kristallen, soms komen zij voor in de gedaante van korte, gedrongen zesvlakkige zuilen, veelvuldige!* nog als lamellen, plaatjes en schubben. De beide hoofdsoorten zijn het kaliglimmer of muskoviet, gewoonlijk R2 Al2 Si2 08, en de magnesiaglimmer, waartoe het biotiet en tal van andere soorten behooren.