glansschubbige visschen, onderklasse van visschen, omvattende visschen welke het midden houden tusschen de Teleostiërs of Beenige visschen, en de Selachiërs. Alle G. hebben vrije kieuwen, bedekt door een kieuwdeksel en een spierachtigen kieuwslagadersteel met verscheidene rijen van klep vliezen; de gezichtszenuwen zijn door een chiasma verbonden; de eileiders hangen niet met de eierstokken samen; in den darm is een spiraalklepvlies voorhanden; het geraamte is hetzij geheel verbeend of wel ten deele kraakbeenig; velen zijn heterocerk.
De groep der G. bevat in het huidige tijdperk van de geschiedenis der aarde nog slechts vijf levende geslachten (Lepidosteus, Polypterus, Amia, Acipenser, Spatularia, zie deze onderwerpen), welke voorheen werden gerangschikt deels in de onderklasse der Beenige visschen, deels in die der Selachiërs. Sinds echter het paleontologisch onderzoek een menigte van vormen heeft leeren kennen, waarmee die geslachten het naast verwant zijn, ziet men in hen de laatste vertegenwoordigers van een vischtype, welke in vroegere geologische perioden een aanzienlijk grooteren vormenrijkdom bezat en allengs bijna geheel is uitgestorven en verdwenen, om, van de krijtperiode af, plaats te maken voor de echte Beenige visschen, welke thans het hoofdbestanddeel uitmaken van de vischbevolking der zeeën, rivieren en meren. Agassiz, de eerste die tot dit inzicht kwam, meende het hoofdkenmerk dezer vischtype te moeten zoeken in de bekleeding met beenige schubben of schilden, die uitwendig bedekt zijn met een email of glazuur, en op dit kenmerk berust ook de naam G. Aan deze lichaamsbekleeding wordt echter thans weinig waarde meer gehecht. Daar de schubbekleeding dikwijls het eenige is wat van de fossiele soorten is bewaard gebleven, blijft zij echter voor de paleontologie beteekenis behouden. Onder de thans levende G. komen slechts twee geslachten, n.l.
Lepidosteus en Polypterus, ten aanzien der schubbekleeding geheel met de voorwereldlijke G. overeen, terwijl de drie overige geslachten zich meer of minder daarvan verwijderen, n.l. het geslacht Amia door het ontbreken van email aan de ronde schubben, Acipenser door de op rijen geplaatste schilden en een overigens naakte of slechts met verspreide beenknobbeltjes bedekte huid, Spatularia door het geheel ontbreken van een schubbekleeding. Hier komt nog bij, dat de orden der vergroeidkakigen (Pectognathi) en der troskieuwigen (Lophobranchii) en de familie der meervalachtigen soorten bevat, wier bekleedselen in verscheidene opzichten die der echte G. naderen, ofschoon deze soorten door hun overige bewerktuiging met de Beenige visschen verwant zijn, zoodat men geen waarborg heeft, dat aan de wijziging in de bekleeding steeds wijzigingen in het maaksel beantwoordden. De vereeniging der genoemde vijf geslachten in een afzonderlijke afdeeling berust dan ook minder op de lichaamsbekleeding dan op eenige bizonderheden der inwendige bewerktuiging, die alle levende soorten gemeen hebben, en die hen op merkwaardige wijze het midden doen houden tusschen de Beenige visschen en de haaien en andere Selachiërs, ook in de tijdsorde waarin zij op aarde verschenen. Dit laatste punt is slechts hypothetisch; de toewijzing van de middenplaats in de tijdsopvolging heeft slechts kracht voor zoover men uit de harde deelen, die van de voorwereldlijke G. zijn overgebleven, besluiten mag tot een gelijkvormigheid der weeke deelen met die van de thans levenden. De na te noemen punten van overeenkomst en verschil met de Beenige visschen en de Selachiërs gelden derhalve inzonderheid voor de levende G., en kunnen ten deele slechts op gronden van analogie ook op de fossiele vormen worden toegepast. Wel zijn er onder de fossiele G. vele, bepaaldelijk die welke met Lepidosteus en Polypterus verwant zijn, waarvan men als zeker mag aannemen dat hunne geheele bewerktuiging dezelfde geweest is als die van de nu nog levende vormen, doch dit besluit laat zich in geenen deele uitstrekken tot alle vischvormen die men gewoon is in deze afdeeling te vereenigen.
De punten waarin de G. met de Beenige visschen overeenstemmen zijn de algemeene lichaamsgedaante, het bezit van een zwemblaas, die zich met -een luchtbuis in den slokdarm of in de maag opent, de aanwezigheid van vrije, kamvormige kieuwen en van een kieuwdeksel, derhalve van een ademhalingstoestel dat in hoofdzaak gelijk is aan dat der Beenige visschen. Het geraamte der G. is in zeer verschillende mate ontwikkeld. Terwijl de steuren, met uitzondering van eenige beenderen aan den kop, een geheel kraakbeenig geraamte hebben, zonder gescheiden wervels en met eene gedurende het geheele leven voortbestaande ruggestreng, is daarentegen het geraamte van anderen geheel verbeend, en Lepidosteus biedt zelfs het onder de visschen schier eeriig voorbeeld aan van wervellichamen die aan de eene zijde hol, aan de andere zijde bol zijn, evenals bij de hoogere kruipdieren. Tusschen deze beide uitersten in komen allerlei tusschentoestanden voor van meer of minder volkomen omgroeiïng en insluiting der ruggestreng door beenvormingen, waarvan ook bij vele fossiele G. nog de sporen herkenbaar zijn, onder gedaante hetzij van enkele uitbreidingen der boogstukken of van zoogenaamde halve wervels, waarvan de randen somtijds ook over elkander .heen, of door tandjes of uitsteeksels in elkander grijpen. Door de dikwerf volkomen, in andere gevallen althans gedeeltelijke verbeening onderscheiden zich echter de G. altijd van de Selachiërs en naderen ook in ,dit opzicht weer meer de Beenige visschen. Daarentegen herinneren vele G. door het maaksel van den staart meer aan de Selachiërs.
Niet alleen is bij hen het staarteinde van de ruggestreng blijvend en steeds bovenwaarts gericht, en zijn zij derhalve heterocerk, maar men treft onder hen zeer vele soorten aan, zoowel nog levende als fossiele, bij welke de staartvin duidelijk asymmetrisch en de heterocercie derhalve uitwendig zichtbaar is. Tot de eigendommelijkheden in het maaksel der G., die echter niet bij allen (onder de levenden alleen bij Lepidosteus) worden waargenomen, behoort ook de aanwezigheid van bijzondere huidaanhangsels, de zoogenaamde vinsteunsels (fulcra), die een middelvorm zijn van vinstralen en van schubben. Zij komen voor hetzij aan den voorrand der rug- en aarsvinnen of der gepaarde vinnen, nog vaker aan den boven- en onderrand van de staartvin. Zij zijn spits, schuins, op en vóór de stralen ingeplant, met de punt boven- en achterwaarts gekeerd. Dan eensstaan zij op een enkele rij in de middellijn, dan weder op twee rijen, gelijk bij Lepidosteus het geval is. Voorts is er nog een. kenmerk, hetwelk tot dusverre alleen bij fossiele G. is waargenomen, n.l. de aanwezigheid van een rij van boven-doornbeenderen (ossa superspinosa), geplaatst tusschen de vinstralen en hare steunbeenderen.
Eindelijk hebben sommige levende G. (Acipenser, Lepidosteus) aan de binnenzijde van het kieuwdeksel een halve kieuw of bijkieuw, en (bij Acipenser, Spatularia en Polypterus) aan den, bovenrand van hetzelve ter weerszijde een zoogenaamd spuitgat (aspiraculum, foramen temporale), dat met de kieuwholte in verband staat. Dit laatste kenmerk stelt wederom een toenadering tot vele haaien daar. Een volkomen natuurlijke rangschikking der G., zich grondende op kenmerken ontleend aan alle lichaamsdeelen, is, bij de gebrekkige kennis die men van het meerendeel heeft, een onmogelijkheid gebleken, en men volgt een kunstmatige, gegrond op het maaksel en de gedaante der huidbekleedselen. Zoo ontstaan vijf orden, n.l.:Kringschubbige G., Cyclolepidoti (afgeronde, achterwaarts vrije, elkander dakpansgewijs bedekkende schubben; familiën Amiini, Coelacanthini, Holoptychini).
Ruitschubbige G., RJwmbolepidoti (ruitvormige, een plaveisel vormende schubben; familiën: Polypterini, Lepidosteini, Acanthodini, Dipterini, Pycnodontini).
Rijschubbige G., Hoplopleurides (drie of vijf rijen van schilden, op rijen langs het lichaam gepl., een beenig geraamte; fam.: Dercetini).
Pantser-G., Placoganoidea (een uit beenen bestaand pantser, waarmede de kop en een gedeelte van het lichaam bekleed zijn, een blijvende ruggestreng; familie: Cocosteini).
Steur-G., Sturiones (huid naakt of voorzien van vijf rijen van beenige schilden, een blijvende ruggestreng; familiën: Acipenserini, de steuren, Spatulariini).