het gedeelte van de vóór het oog gelegen ruimte dat het zonder van stand te veranderen kan overzien. Wij zien niet uitsluitend met de gele vlek, de gevoeligste plek in het netvlies (zie Gezicht), maar met de geheele peripherie daarvan; het zien met de gele vlek wordt direct of centraal zien genoemd, tegenover indirect of peripherisch zien.
De grenzen van het beiderlei zien zijn de grenzen van het G.; de grootte daarvan hangt af van de wijdte der pupil, van den vorm van den oogappel en de hem omgevende deelen, de oogleden en de gezichtsbeenderen. Men kan de uitgebreidheid van het G. op verschillende wijze meten, het best met den perimeter; naar boven strekt het zich gemiddeld uit tot 55°, benedenwaarts tot 70°, naar de zijde van den neus tot 60° en naar de zijde van de slapen tot 90—100°. Bij verschillende ziekten van het inwendig oog, alsmede bij hersen- en zenuwziekten treden stoornissen in het G. op, die als gezichtsvelddefecten worden aangeduid. Een verkleining van het G. naar alle richtingen noemt men concentrische gezichtsveldverkleining. Ook de hemianopie behoort tot de gezichtsvelddefecten.