Gepubliceerd op 29-01-2021

Getijden

betekenis & definitie

fr. marées, duitsch Gezeiten, eng. tides, ital. maree, het regelmatig stijgen en dalen van den zeespiegel boven en onder het gemiddelde peil, dat meest 2 maal in de 25 uren (24 uren en 50 minuten) plaats vindt. Men zegt dat het laag water is wanneer de zeespiegel zijn laagsten, en hoog icater wanneer hij zijn hoogsten stand heeft; het stijgen van het water van laag tot hoog water heet vloed, het dalen van hoog tot laag water eb.

Wanneer de zee haar hoogsten stand heeft, begint het water eerst langzaam, daarop drie uren lang steeds sneller en vervolgens weer langzamer te dalen; na 6 uren te hebben aangehouden houdt dit dalen op, als wanneer het water zijn laagsten stand of ebstand heeft bereikt en geheele oeverstreken, tevoren met water bedekt, droog gelegd zijn. Nadat deze laagste stand enkele minuten geduurd heeft, begint een eerst langzaam, dan steeds sneller wordend stijgen van het water (vloed), dat 3 uren na den aanvang het snelst is en vervolgens weer langzamer wordt, tot na ongeveer 6 uren, gerekend van den laagsten waterstand af, de zee weer haar hoogsten stand (hoog water) heeft bereikt. Men heeft derhalve in ongeveer 25 uren 2 maal eb en 2 maal vloed; wanneer men dus aan een of andere plaats b.v. om 12 uur eb heeft, dan zal men aldaar den volgenden dag omstreeks een uur later eb hebben. De tijden van eb en vloed zijn alzoo niet constant. Het verschil tusschen den hoogsten en laagsten waterstand is op onderscheidene plaatsen en tijden niet hetzelfde. De zeeën, die aan de meeste zijden ingesloten zijn, gelijk de Zwarte zee, hebben nauwelijks merkbare G.; in de Middellandsche zee en de Oostzee zijn de G. wel merkbaar doch uiterst zwak; aan oceanische kusten bedraagt bedoeld verschil gewoonlijk 1—4 meter, in estuariën dikwijls meer dan 10 meter; aan de oceanische eilanden is het gewoonlijk zeer gering. De oorzaken der G., reeds oudtijds (Strabo, Plinius) een punt van onderzoek, later door Newton, Daniël Bernouilli, Galilei, Laplace in verschillende, ten deele hypothetische theorieën aangegeven, zijn eerst in den lateren tijd langs den weg der aanhoudende waarneming nader bekend geworden (John W. Lubbock, W. Whewell, H. Lentz te Cuxhaven, prof. Borgen). De resultaten dier waarnemingen zijn de volgende: 1) Evenals de maan eiken dag 50 minuten later in den meridiaan komt, treedt ook de volgorde der getijden eiken dag 50 minuten later op ais den vorigen dag; omstreeks de syzygiën is de ware tijd van het hoogwater altijd nagenoeg dezeltde; 2> de G. treden het sterkst op wanneer zich de maan het dichtst bij de aarde bevindt, het zwakst wanneer zij het verst van de aarde verwijderd is; 3) tijdens den duur van een omloop der maan zijn de G. het sterkst ten tijde der syzygiën, en men heeft dan springvloed, het zwakst ten tijde der kwadraturen, als wanneer men dooden vloed heeft; 4) bevindt de zon zich in het apogaeum, dan zijn de G. zwakker, terwijl zij sterker zijn wanneer de zon in het perigaeum staat; 5) ten tijde der aequinoctiën treden de sterkste G. op en wel te duidelijker naar gelang terzelfdertijd de declinatie der maan geringer is. Uit deze resultaten laat zich de volgende verklaring v/h verschijnsel der G. afleiden: Eb en vloed zijn het gevolg van de aantrekkende kracht die zon en maan op de aarde uitoefenen. Vooral de maan doet in deze haar invloed gelden. Wel is de massa der maan veel geringer dan die der zon, maar haar afstand tot de aarde is zoo vele malen kleiner dan die der zon, dat toch de aantrekkingskracht, die de maan op de aarde uitoefent, ongeveer twee maal zoo groot is als de kracht, die van de zon uitgaat. Stelle men zich de aarde en de maan in een bepaalden onderlingen stand voor. De maan zal dan de deelen der aardoppervlakte, die naar haar toegekeerd zijn, sterker aantrekken dan de inwendige deelen der aarde; daarentegen zal zij de deelen der aardoppervlakte, welke van haar afgekeerd zijn, met minder kracht aantrekken. Dit zal geen invloed hebben op de vaste deelen der aarde, maar wel op de vloeibare deelen. De waterdeelen der zeeën, die naar de maan gekeerd zijn, zullen wegens hun groote beweeglijkheid, zich trachten te begeven naar die deelen der aardoppervlakte, welke het dichtst bij de maan gelegen zijn en waar de aantrekkende werking zich het krachtigste doet gevoelen; zij zullen zich dus ophoopen op de plaatsen, welke i/h meridiaanvlak v/h middelpunt der maan gelegen zijn. Evenzoo op die plaatsen, welke in hetzelfde meridiaan-vlak gelegen zijn, maar aan de tegengestelde zijde d. aarde: want de daar gelegen waterdeelen worden minder sterk aangetrokken dan de aarddeelen; de laatste zullen zich van de eerste als het ware trachten los te rukken; daardoor ontstaat er aan die zijde v/d aarde een strooming van vloeistofdeelen naar de verst verwijderde deelen Op de aangeduide plaatsen zal men dus vloed hebben, waarmede samenvalt eb voor tegenovergestelde plaatsen op den meridiaan, die loodrecht staat op het vlak van den eerstgenoemden meridiaan. Het spreekt van zelf dat eb en vloed alleen merkbaar zijn aan zeeplaatsen, en daar, waar men zich niet ver van de zee verwijderd en aan een rivier bevindt, die in zee uitstroomt. Heeft men op zulk een plaats vloed, dan zal juist korten tijd van te voren de maan geculmineerd hebben, b.v. boven den horizon; 12 uren en 25 minuten later gaat de maan door het gedeelte van den meridiaan onder den horizon, en even zooveel tijd later is er weder vloed. Eb en vloed doen zich op alle plaatsen onder denzelfden meridaan niet in dezelfde mate gelden: het sterkst aan den aeijuator; minder naarmate de plaatsen dichter bij de polen gei legen zijn; en met gelijke intensiteit op plaatsen, die tot denzelfden parallel-cirkel beboeren. De zon zal, hoewel met minder kracht, geheel overeenkomstige stroomingen in het zeewater veroorzaken. Zon en maan kunnen eikaars werking in dit opzicht versterken en verzwakken. Het eerste zal plaats hebben als beide zich aan dezelfde zijde der aarde bevinden, of juist ten opzichte van deze tegengesteld zijn, en die samenwerking zal dus het krachtigste zijn ten tijde van nieuwe en volle maan (syzygiën). Dan heeft men den hoogsten vloed, zoogenaamden springvloed. Ten tijde van eerste en laatste kwartier daarentegen zal de zon vloed willen veroorzaken, waar onder werking der maan eb ontstaat, en omgekeerd. Op die tijden verzwakken zij eikaars werking het meest; waar dan nog vloed is — de zon kan de invloed der maan niet geheel opheffen — zegt men dat het dood getij is. In ’t algemeen noemt men den tijd, wanneer een plaats vloed heeft, den haventijd van die plaats. Duidelijker nog wordt deze voorstelling wanneer men zich daarbij de aarde als geheel met water bedekt denkt. NaarNewton’s gravitatiewet werken alle stoffelijke lichamen aantrekkend op elkander in, evenredig aan hun massa en omgekeerd evenredig aan de vierkanten hunner afstanden. Op de waterdeeltjes aan de aardoppervlakte werkt dientengevolge niet slechts de massa der aarde, waar ook de massa der zon, der maan en der sterren in, waarbij echter de invloed der laatste wegens haar groote afstanden uiterst gering is.