Gepubliceerd op 29-01-2021

Galwespen

betekenis & definitie

(Cynipidae). Insectenfamilie van de orde der vliesvleugeligen (Insecta, Hynienoptera enthomophacia), in het algemeen kleine insecten, die zich door haar maaksel aan de sluipwespen aansluiten, hoewel niet alle in levenswijze met deze overeenstemmen, daar wel de larven van eenigen parasietisch in andere larven leven, doch die der meeste soorten haar verblijf houden in de z.g. gallen (galuitwassen, galnoten). Kenmerkend voor de soorten dezer familie is het zijdelings saarngedrukte, korte achterlijf, dat gemeenlijk slechts een of twee geheel ontwikkelde ringen vertoont, waarin de volgende als het ware zijn teruggetrokken, terwijl het geheel door een zeer kort, dun steeltje aan het borststuk verbonden is. De vleugels zijn weinig geaderd. De spiraalsgewijs in het achterste gedeelte van het achterlijf opgerold liggende legboor is bij het naar buiten brengen met de spits bovenwaarts gericht. De bovenbedoelde gallen, waarin de larven der meeste G. haar verblijf houden, zijn gezwellen aan plantendeelen, ontstaan doordat een wijfje met haar legboor eene kleine opening in de opperhuid van een blad, een knop, een tak enz. gemaakt heeft en in die opening een eitje beeft gebracht. Door deze handelwijze, wellicht ook door een gelijktijdig met het eitje op het plantendeel gebracht prikkelend vocht, ontstaat een woekering van het celweefsel op dit punt, zoodat het eitje weldra daardoor om huid wordt en aldus een gezwel of uitwas geboren wordt, hetwelk allengs grooter wordt en, al naar gelang van de plant en het plantendeel, nog zeer verschillende gedaanten kan aannemen. Meestal zijn deze gezwellen enkelvoudig; dikwerf echter zijn zij samengesteld, ten gevolge van het plaatsen van verscheidene eitjes in elkanders nabijheid, waardoor de om elk afzonderlijk eitje gevormde gezwellen, bij voortgaanden groei, samenvloeien en zoo ten slotte het geheele volvormde gezwel zich als uit verscheidene kamertjes bestaande vertoont Dan eens is de groei gelijkmatig in alle richtingen, in welk geval bolronde gezwellen ontstaan, gelijk de eiken-galnoten; dan weder is, ten gevolge van den ongelijkmatigen groei, de gedaante eene onregelmatige: soms zelfs, b. v. bij de gallen der hondsrozen, bedekt zich de oppervlakte met verschillende, vertakte aanhangsels. In dergelijke gezwellen leeft dan de pootlooze, dikke vleezige larve der galwespsoort, die hierin voedsel en beschutting vindt, totdat zij volwassen is, waarna zij zich verpopt; gewoonlijk vroeg in het voorjaar boren zich dan de uit de poppen gekomen volkomen insecten een weg door den wand van het gezwel naar buiten. De meeste echte G. (geslachten Cynips, Nhodites) leven op eikensoorten, op welke men alleen in Europa 100 verschillende gallen kent. Het bekendst zijn de aan de onderzijde van eikenbladen voorkomende galnoten (zie ald.), voortgebracht door de eikenbladgalwesp, Cynips Quercus folii. Aan wilde rozen vindt men dikwijls groote, als met een zacht mos overtrokken, gallen, de zg hondsrozenspons of bedeguar, die door de rozengalwesp, Rhodites rosae worden teweeggebracht. Zie ook Aleppo-inkt. Teras terminalis maakt groote, samengestelde galuitwassen aan de toppen van eikentakken. Behalve G., die zelf gallen verwekken, zijn er ook eenige die hun larven in de gallen van andere soorten leggen, waar zij dan ten koste van deze leven of wel zonder haar te schaden opgroeien; deze G. vormen de groep der Inquilinae. Eindelijk zijn er ook G. die in haar levenswijze geheel van de beide vorige groepen afwijken, wijl hare larven evenals die der sluipwespen parasietisch leven in die van andere insecten.

Zeer merkwaardig is de bij vele G. optredende teeltwisseling. Uit de eieren van een bevrucht wijfje komen louter wijfjes voort, die in die mate van de moeder verschillen, dat men ze vroeger voor afzonderlijke soorten hield en enkelen zelfs bij geheel andere geslachten indeelde; deze wijfjes brengenparthenogenetisch, d. w. z. zonder vooraf bevruchtte zijn, weder de oorspronkelijke uit mannetjes en wijfjes bestaande generatie voort, in gallen die eveneens geheel verschillend zijn van die waarin zij zelve opgroeiden. Zoo komen b. v. uit de aan eikenbladstelen voorkomende gallen mannetjes en wijfjes eener galwespsoort te voorschijn, die den naam Andricus noduli ontvangen heeft; de wijfjes, bevrucht zijnde, steken de wortels en onderaardsche stamdeelen der eiken aan en verwekken zoo gallen, welke uitsluitend parthenogenetisch zich voortplantende wijfjes leveren, die men AphiInthrix rndicis genoemd heeft; deze nu brengen in eikenbladstelen weer Andricus noduli voort.

< >