Russ. novellist, geb. 11 Nov. (30 Oct.) 1821 te Moskou, waar zijn vader arts was, werd in 1837 op de genieschool te Petersburg gedaan, trad daarna in militairen dienst, nam in 1844 ontslag en begon zich geheel aan de letteren te wijden; in 1846 verscheen zijn eerste novelle: „Arme lieden”, waarvan hij de stof aan het leven van het Petersburgsche beambten-proletariaat ontleende en die veel succes had; weldra volgden nog andere novellen, die evenzoo het kleinburgerlijk leven behandelen : De Dubbelgangers, Mijnheer Prochartschin, Netotsjka Neswanow, enz. In 1849 in de z.g. Petrasjewskische samenzwering gewikkeld, werd hij ter dood veroordeeld, doch tot 10 jaren dwangarbeid begenadigd; bij de troonsbestijging van Alexander II in vrijheid gesteld, ging hij naar Twer, later naar Petersburg, en overl. 9 Febr. (28 Jan.) 1881. Toen hij uit zijn gevangenschap in het maatschappelijk leven teruggekeerd was, bleken zijn denkbeelden een algeheele verandering te hebben ondergaan; zijn democratische tendenzen waren veranderd in een duister mysticisme ; de voorman der jong-russische agitatie voor emancipatie en gewetensvrijheid werd een patriot, stichter van eenslavophilistische school, die voor Rusland een kuituur wenschte geheel verschillend met de begrippen der europeesche beschaving. De russische bagno’s inspireerden hem zijn beroemde werken : Het huis der dooden (1863) en Misdaad en Vergelding (1865). 1876—81 publiceerde hij zijn: Dagboek van een schrijver. Een maand voor zijn dood hield hij een redevoering ter gelegenheid der onthulling van het standbeeld van Puschkin D. werd, in Rusland voor een eenvoudig schrijver iets ongewoons, met groot officieel praalvertoon begraven; zijn weduwe kreeg een pensioen van 5000 roebels, en een keizerlijk besluit bepaalde, dat zijn vier kinderen op staatskosten zouden worden opgevoed
Zijn broeder, Michael D., verwierf zich eveneens in de russische literatuur een goeden naam, o. a. door zijn overzetting van Schiller’s Don Carlos (1848) en van Goethe’s Reineke Fuchs (1861); zijn tijdschrift „De Tijd” werd in 1863 verboden; kort nadat hij een nieuw blad, „Het Tijdperk”, had opgericht, stierf hij, 22 (10) Juli 1864, te Pawlowsk.