Gepubliceerd op 29-01-2021

Färöer

betekenis & definitie

(Schapen-Eilanden) Eene tot Denemarken behoorende eilandengroep in den Atlantischen Oceaan, tusschen 61° 20' en 62° 25 N.B., 445 km. z.o. van IJsland,305 km. n.w. van de Shetlandseilanden, bestaat uit 24 rots-eilanden (waarvan 17 bewoond), die tezamen volgens de nieuwste opmetingen een oppervlakte van 1325 Q km. beslaan; in 1900: 15 230 inw. (tegen 11.220 inw. in 1880). De grootste dezer eilanden zijn Strömö (373 [jj] km.), Osterö (275 r] km.) Sandö, Suderö en Y"aagö.

De F. zijn hoog en steil en hebben verscheurde en verbrokkelde, allerwege door den golfslag ondermijnde kusten; vele rijzen terrasgewijs uit de zee op; het hoogste punt der geheele groep is de Slattaretinde op Osterö (882 meter). Zij bestaan uit eenig mioceen en overigens uit vulkanische gesteenten (doleriet, anamesiet), gelegerd in bijna horizontale deklagen, op vele plaatsen om en om met tuf; op Suderö worden kolen gevonden. Het wordt thans als zeker aangenomen dat de verschillende eilanden voorheen een geheel hebben gevormd: door de vereenigde werking van de zee, stroomend water, vorst en ijs, ontstonden hierin meerdere fjordstraten, zoodat ten slotte dit eene eiland tot een geheele groep van eilanden verbrokkelde. Omstreeks het einde van den ijstijd hield ook de eruptieve werkzaamheid op. Het klimaat is door de zeelucht gematigd, echter zoo vochtig, dat op één helderen dag drie mistige dagen voorkomen; de winter is wegens de ligging der F. in den Golfstroom uitermate mild, zoodat paarden en schapen ook in dat getijde in de open lucht kunnen blijven en de fjorden nergens dichtvriezen; te Thorshavn bedraagt de gemiddelde temperatuur des winters 3,1° C., des zomers 10,9°; zware stormen komen veelvuldig voor. De dalgronden zijn bedekt met weiden en mossoorten, de heuvelen met een overvloed van arctische planten; op deze breedten ontbreekt de boomgroei nagenoeg geheel, terwijl de tarwekultuur hier haar uiterste grens heelt en slechts in de omgeving der hoofdplaats van eenige beteekenis is. Het vee is hier klein van stuk, de paarden zijn niettemin zeer krachtig en zeker in hun bewegingen. Een der merkwaardigheden der F. is de zg. Vogelberg, bij Westmanshavn, bestaande uit een 25-tal hooge klippen in een door meer dan 300 meter hooge rotsen ingesloten haven; op deze klippen huizen een tallooze menigte van zeevogels; hier broedt o. a. de rotsduif (Columba livia), terwijl de kolkraaf en de tuinkoning (Troglodytes borealis) plaatselijke rassen zijn. De bevolking, krachtig gebouwd, hulpvaardig en gastvrij, leidt een hoogst eenvoudig bestaan en spreekt een dialect v/h oud-noorsch; het deensch is echter de kerk-, onderwijs-, rechts- en schrijftaal; het schaakspel is een der meest geliefkoosde uitspanningen; de hoofdmiddelen van bestaan zijn veeteelt (inzonderheid schapen), visch-, vogel- en walvischvangst; de bodemkultuur is nog uiterst primitief, en slechts 6 pCt. v/d grond wordt bebouwd; hooi is het hoofdproduct; de bevolking had in 1897 een vloot van 87 schepen, tezamen metende 6150 ton. De eilanden hebben sinds 1857 een eigen bestuurslichaam, het Lagting, bestaande uit 18 gekozen leden aan wier hoofd de ambtman staat; in administratief en kerkelijk opzicht ressorteeren de F. onder het stift en het bisdom Seeland. De eenige stad op de F. is Thorshavn op Stromö, met in 1900; 1656 inw7., een goede haven (waarde v,d uitvoer in 1899: 1,616,401 kronen) en een reaalschool. — De

F., oorspronkelijk Farey-jar geheeten, werden in de 9le eeuw door de noorwegers gekoloniseerd en in 1380 met Denemarken vereenigd

Bibliographie: Niels Winther, Fmrfirnes oldUd-historie (Kopenh. 1858—75), Rafn, Foereyingasaga (1833), Andersen, Foeroerne 1600— 1709 (all. 1895), Russel-Jeaffreson, The Faroe Islands (Lond. 1898), Rönne, Foeroerne (Kopenh 1900), Botany of the Faroes (aid. 1901 v. v.)

< >