gr., hetzelfde als het latijnsche Moraal: zedeleer, het deel der philosophie dat zich met de beoordeeling van ’s mensehen handelingen volgens een of anderen vooropgestelden maatstaf bezighoudt Het is ondoenlijk in een enkelen volzin een bevredigende definitie van het woord E. te geven; de uitgestrektheid van het begrip ethiek en zijn verband met verwante begrippen is bij de schrijvers der verschillende wijsgeerige richtingen zeer verschillend ; ook de afleiding van dezen kunstterm brengt weinig licht; ethiek beteekende oorspronkelijk bij de grieken al wat betrekking heeft op het karakter, de innerlijke geaardheid van den mensch; in de verhandeling van Aristoteles, waarin het woord het eerst als wijsgeerige term gebezigd werd, heeft het minder betrekking op het karakter als zoodanig, dan wel op de als goede en kwade aangemerkte eigenschappen daarvan; en de antithese „goed” en „kwaad” vormt in een of anderen vorm den grondslag van elk ethisch stelsel; het voorhanden zijn dier tegenstelling vormt een fundamenteel onderscheid tusschen de wetenschap of studie der ethiek en eiken tak van physisch onderzoek; de physica houdt zich bezig met hetgeen is, geweest is of zijn zal, de ethiek met hetgeen „goed” is of hetgeen „behoorde te zijn” en het tegenovergestelde, met dien verstande dat het door de ethiek als „goed” aangemerkte louter voor den mensch goed is, ter onderscheiding van het universeel of absoluut goede, hetwelk het hoofdonderwerp der theologie of ontologie uitmaakt. Er bestaat voorts een innig verband tusschen ethiek en politiek (studie of leer van het individueel goede, het welzijn der menschen); men kent den mensch alleen als een lid van een of andere gemeenschap: hetgeen men zijn deugden noemt wordt hoofdzakelijk ten toon gespreid in zijn verkeer met anderen, zijn soortgenooten, en omgekeerd ontspringen voor den enkeling de meest prominente genietingen uit den omgang met gelijke wezens; de stelling dat ’s menschen zedelijke goederen onafhankelijk zijn van zijn sociale betrekkingen of van de gesteldheid en den aard der gemeenschap waarvan hij een deel vormt, is daarom als een paradox aan te merken. Niettemin kan in gedachte het goede van een individueelen mensch van zijn uitwendige omstandigheden worden losgemaakt, geïsoleerd van de invloeden van zijn gemeenschap, teneinde een onderwerp van studie uit te maken, waarbij dan het nauwe verband tusschen ethiek en psychologie blijkt.
De twee antitheses goed en kwaad, en recht en onrecht worden veelvuldig als identisch beschouwd; en feitelijk is het m het dagelijksche leven vrijwel hetzelfde of men spreekt van een goede of een juiste gedragslijn, van verkeerde of slechte motieven; en tamelijk algemeen wordt de stelling gehuldigd dat zijn plicht te vervullen verreweg het beste is voor een mensch, het meest bevorderlijk is voor zijn geluk en zijn ware belangen. Hieruit volgt echter niet dat de begrippen van plicht en belang overeenstemmen, of zelfs dat het verband tusschen deze twee wetenschappelijk kan worden gedemonstreerd.
Dit verband wordt dikwijls beschouwd als een zaak van geloof; volgens velen is een weinig duisternis en onzekerheid in deze niet ongewenscht, opdat de plicht vervuld worde als plicht en niet op grond van een loutere berekening der eigenliefde ; hier is derhalve een andere conceptie der ethiek, bij welke deze zich in de eerste plaats bezig houdt met de regelen van den plicht, met de zedewet en slechts op secondaire wijze of wel in het geheel niet met de betrekking van den plicht tot het privaat-geluk; deze opvatting verbindt de ethiek ten nauwste met de theologie en stelt de zedewetten, de ethische normen, voor als een code van goddelijke herkomst.
De geschiedenis der ethiek vertoont eenbonte verscheidenheid van richtingen, waarin niettemin steeds dezelfde grondproblemen terugkeeren; ten allen tijde vormde het vraagstuk aangaande een a-priorischen of een empirischen, een autonomen of heteronomen, een idealistischen of naturalistischen grondslag de allesbeheerschende, om den voorrang strijdende hoofdtegenstelling. Socrates en Plato hadden hun idealistische principes reeds tegen een machtige empiristische richting, hoofdzakelijk vertegenwoordigd door de Sophisten, te verdedigen, tot met Aristoteles het empirisme scheen te hebben gezegevierd.
De verspreide spreuken van de „zeven wijzen” van Griekenland, in welke de levenswijsheid der oude bewoners van dit land zich uitte, kunnen als de eerste beginselen eener practische ethiek worden beschouwd Bij den grooten invloed .welke de religieuze begrippen gedurende de jeugd der volken op het geheele leven uitoefenden, is het geen wonder dat de zedelijke grondstellingen aanvankelijk daarmee op het innigst samenhingen, en dat de oudste stelsels van ethische geboden van de groote godsdienststichters (Mozes, Buddha, Zoroaster) afkomstig zijn. De grondvester der eigenlijke wetenschappelijke ethiek is Socrates, die, in tegenstelling met de Sophisten (zie ald.), welke alle begrippen van goed en kwaad voor willekeurig en subjectief verklaarden, zocht aan te toonen dat er zedelijke grondbegrippen zijn die voor alle menschen bindende kracht hebben, en dat deze door onderrichting bij iedereen ontwikkeld kunnen worden. Terwijl alsnu met Socrates de ethici der grieksche oudheid in het algemeen uitgingen van de opvatting, dat de zedewetten berusten op de natuurlijke betrekkingen der menschen onderling en louter betrekking hebben op het aardsche leven (natuurlijke, humane ethiek), zijn reeds bij Plato de kiemen waarneembaar van die opvatting, welke de zedewetten uit de bestemming der menschen voor een bovennatuurlijke wereld afleidt, en ze voorstelt als in de eerste plaats op die bovennatuurlijke wereld betrekking hebbende (boeenuatmirlijke ethiek). Berst echter in de christelijke ethiek der middeleeuwen kwam deze met de levensbeschouwing van het christendom op het innigst saamhangende richting tot volle ontwikkeling (Augustinus, Thomas van Aquino) In den nieuweren tijd werd de ethiek door Bacon en Spinoza voor het eerst weer op louter natuurlijke grondslagen geplaatst. Aan eerstgenoemde sluit zich de geheele reeks der engelsche ethici aan, welke de bepaling van het wezen van het zedeiijke voornamelijk langs empifischen weg (uit het menschelijk leven zelf) zochten te verkrijgen (Hobbes, Locke, Shaftesbury, Ad. Smith, Hurne, Bentham, Mill, Spencer); aan laatstgenoemde de reeks der speculatieve ethici, welke het begrip van het zedeiijke uit den samenhang hunner algemeene(metaphysische) wereldbeschouwing zochten te ontwikkelen (Leibniz, Kant, Fichte, Hegel, Sehleiermacher, Schopenhauer, von Hartmann).
Het willen en handelen van den mensch maakt ook een onderwerp van onderzoek uit van de psychologie; doch terwijl deze slechts vraagt naar de natuurlijke wetten die de werkzaamheid van den wil öeheerschen, toetst de ethiek de resultaten dier werkzaamheid aan zekere voorschriften of normen ; zij is dus niet als gene een verklarende (explicatieve), maai' een normatieve, beoordeelende wetenschap, en in dat opzicht ten nauwste verwant aan de logika, welke men wei de ethiek van het denken heeft genoemd. Evenwel bestaat tusschen deze beide het groote onderscheid, dat de normen van het juiste denken zich gemakkelijk laten abstraheeren en zich voor allen bindend laten maken, terwijl normen voor het juiste of goede willen (zedewetten), gelijk de ontwikkeling der wetenschap heelt aangetoond minder gemakkelijk te vinden zijn en moeieiijker zoo niet ónmogelijk boven twijfel verheven gesteld kunnen worden. Zoo toont reeds de vluchtigste blik op de geschiedenis en op de volkenkunde dat de opvattingen omtrent üat wat „goed” of „kwaad”, lofwaardig of afkeurenswaard is, in verschillende tijden en op verschillende plaatsen zeer verschillend luidden, zoodat zelfs de twijfel gerechtvaardigd is ol er eigenlijk wel algemeene normen, een algemeen geldig zedelijk ideaal, bestaan. Wanneer de ethikus ol moraalphilosoof niet op ongerechtvaardigde wijze voorop wil stellen dat de in zijn omgeving ol richting voor het oogenblik heerscliende zedelijke grondstellingen de eenig juiste zijn, zoo moet hij voor alles uit het feiten-materiaal, hetwelk de geschiedenis der zeden en der godsdienstige en rechtsbegrippen, de anthropologie en volkenkunde opieveren, een overzicht trachten te verkrijgen over de gansche menigvuldigheid van zedelijke opvattingen welke den mensehelijken geest zicli gevormd heeft, ten einde langs dien weg algemeene principes te verkrijgen. Verder moet de vraag naar het wezen en den oorsprong der zedelijke normen beantwoord; bestaan zij uit den mensch van nature eigene, instinctmatige, onveranderlijk vaststaande apriorische idealen, gelijk het ethisch apriorisme beweert, of zijn zij vruchten, veranderlijke resultaten van üe geestelijke ontwikkeling der menscliheid, gelijk het ethisch empirisme wil; is het zedelijke een uitvloeisel van den individueelen geest, (ethisch mdioidiuilismej, ol is het slechts op te vatten als een uiting van den (de enkelingen om vattenden) gemeenschappelijken geest (ethisch universalisme)? Tot zoover reikt het gebied der theoretische ethiek, en eerst op de resultaten daarvan als grondslag kan een houdbare bovenbouw van practische ethiek verrijzen, waarin de als juist erkende ethische principes tot een saamhangend geheel, een stelsel, zijn vereenigd, waaruit zich de voorschriften voor de afzonderlijke, speciale levensgebieden laten afieiden. De paedagogiek, de rechts- en staatswetenschap ontleenen aan de algemeene, philosophische ethiek een meer of minder groot gedeelte harer vooropgezette opvattingen, doch ook op het zedelijk leven zelf hebben de resultaten van het ethisch nadenken veelvuldig ingewerkt, waarbij echter steeds in het oog dient gehouden, dat de begrippen van het zedelijke of onzedelijke door de ethiek (als wetenschap) niet geschapen, maar louter opgespoord, nader in het licht gesteld en verder ontwikkeld worden.