Gepubliceerd op 29-01-2021

Eierkunde

betekenis & definitie

Oologie, de hulpwetenschap der vogelkunde (ornithologie), die zich met het onderzoek van de schaal der vogeleieren, het aantal wat een vogel voor eiken broedtijd legt en andere uitwendige omstandigheden bezighoudt. De E., vroeger voor een onbeduidende liefhebberij gehouden en voor de ornithologische systematiek van niet het minste belang geacht, heeft gedurende de laatste kwarteeuw niet slechts meer de opmerkzaamheid der ornithologen weten te trekken, maar zich in vele opzichten zelfs onontbeerlijk gemaakt, vooral voor de groepeerende systematiek en daar waar uitwendige kenmerken der verwantschap tusschen vogelgroepen door aanpassing aan andere omstandigheden onduidelijk geworden of geheel uitgewischt zijn, zoodat heden ten dage bij den opbouw van een stelsel ruim gebruik wordt gemaakt van de door de E. geleverde gegevens.

De E beschouwt de eieren naar hun vorm en grootte, maar de structuur der schaal, naar hun kleur en teekening en naar het aantal dat een vogelsoort voor een enkel broed voortbrengt. , De vorm der eieren is bij de uilen, bijenvreters en ijsvogels bijna kogelrond, elliptisch bij de nachtzwaluwen, salanganen, kolibris, bij nandus en de kasuaris-soorten gewoon eivormig bij de zangvogels, de hoenders, enz De grootte wordt uitgedrukt door de lengte der beide grootste assen, de afstand van het snijpunt van beide assen van een der polen, het product der lengte van beide assen, en door het gewicht van het volle en ledige ei.

De structuur der schaal is geheel afhankelijk van den vorm en het aantal der uterusklieren, en vertoont vaak bij bijna niet van elkander te onderscheiden eieren opvallende verschillen, die toereikend zijn voor een juiste soortbepaling. Deze verschillen berusten op stand, hoeveelheid, grootte en diepte der poriën, welke de kalkschaal doorloopen; sommige eierschalen hebben een glanzende oppervlakte (zuid-amerik Crypturiden, de spechten), terwijl andere zich dof of zelfs ruw vertoonen; bij sommige eieren is de schaal nog met een meer of minder poreuse kalklaag overdekt, b.v bij de aalscholvers, slangenhalsvogels, fregatvogels, pelikanen en flamingos; deze laatste behooren alzoo niet tot de eendachtige maar tot de pelikanen; verder komt deze kalklaag voor bij alle zelfbroedende koekoeken; bij een der soorten, de zuid-amerik. guira-koekoek, komt dit verschijnsel in zijn meest-opvallenden vorm voor, daar hier het levendig groenblauw gekleurde ei als met een wit netwerk is overtrokken.

Onder de kleur verstaat men de grondkleur der schaal, welke zich gelijkmatig over de geheele schaal uitstrekt; bij zeer vele eieren nl. die van spechten, papegaaien, kolibris, bijenvreters, ijsvogels, duiven, uilen enz. die geheel wit zijn, ontbreekt een grondkleur, die overigens meest uit blauwachtig groene of groene tinten bestaat, en in zeldzame gevallen rood of bruin, bij eenige crypturussoorten zelfs diepzwart is.

De teekening bestaat uit punten, vlekken, strepen, aderen, zigzaglijnen enz., die hetzij scherp begrensd zijn of in elkander loopen; zij is een- of meerkleurig en gelijkmatig over de geheele schaal verdeeld of kransgewijs om het dikste deel van het ei, den buik of in de omgeving daarvan saamgedrongen Het aantal eieren van een normalen leg is bij de verschillende vogels zeer uiteenloopend (1—24), en bij alle vogels die 1, 2 of 4 eieren leggen (1—4) opmerkelijk standvastig, bij allo soorten echter die 3, 5 of meer eieren leggen varieerend. Slechts 1 ei leggen de alken, de larvenduikers, de vetganzen, de stormvogels, de albatrossen, de fregatvogels, de kiwis enz ; steeds twee eieren: de nachtzwaluwen, de kolibris, de duiven, vele arenden, enz., twee tot drie de gierzwaluwen, de meeuwen, de zeezwaluwen, de ilamingos, drie tot vier: vele valken en de kruisbekken; bijna onveranderlijk vier: de wulpen, de quittos, de ruiters, de oeverloopers, de houtsnippen, de plevieren, de kievieten; vier tot vijf: de meeste kleine valken, de havikken, de kraaien, de reigers, de ooievaars, de aalscholvers, de fluitsoorten: Vijf eieren is het normale getal bij het meerendeel der zangvogels, niettemin stijgt het bij deze dikwijls tot zes, zeven en zelfs acht. Een log van acht tot twaalf eieren komt voor bij de meezen, de goudhaantjes, de rallen, de eenden; en bij de hoenders stijgt deze tot 20—24. Zie Rey, Die Dier der I 'öije.l Mittelcuropas (Gera-Untermhaus, 1900 v v.).

< >