Philosophisch stelsel dat het ontstaan der soorten van planten en dieren verklaart door Darwin’s ontwikkelingsleer. De ontwikkelingstheorie is ouder dan Darwin; voor hem hebben Lamarck, Geoffroy Saint-Hilaire en vele anderen reeds ondernomen ’t ontstaan der soorten te verklaren; hun onvolledige arbeid echter bleef zoo goed als onopgemerkt. In het werk On the Origin of Species by means of Natural Sélection, or the Préservation of Favoured Races in the Struggle for Life (Over het ontstaan der soorten door middel van de natuurkeus, of het behoud der bevoorrechte rassen in den strijd om het bestaan) ontwikkelt Darwin de volgende theorie: De organische wezens openbaren een neiging om zich onbeperkt te vermenigvuldigen ; daar echter de ruimte beperkt is, is ook de hoeveelheid der voedingsmiddelen beperkt, en is het derhalve onmogelijk dat het getal der levende wezens zich in een omgeving die gunstige levensvoorwaarden biedt om beperkt vermenigvuldige ; velen moeten' ten ondergaan om aller ondergang, te voorkomen ; vandaar de noodzakelijkheid van een eeuwigen strijd, den strijd, de worsteling om het bestaan (struggle for life); de levende wezens hebben een nimmer eindigenden strijd te voeren, hetzij tegen de andere wezens, hetzij tegen de ongunstige levensvoorwaarden hunner omgeving ; velen gaan in den strijd ten onder ; enkelen behouden de overhand ; blijkbaar waren deze overblijvenden in het bezit der beste verdedigingsmiddelen, of het meest geschikt voor de omringende levensvoorwaarden ; deze bevoorrechte toerusting met betere middelen of grooter weerstandsvermogen is te beschouwen als een natuurkeus, een uitverkiezing of bevoorrechting der natuur van enkelen boven anderen ; de hoogere eigenschappen, die de overblijvenden over de ongunstige invloeden deden zegevieren, zullen zich door de overerving op de nakomelingen voortplanten en bij deze vastgelegd, worden; bij den doorgaanden strijd om het bestaan zullen altijd de meest bevoorrechten behouden blijven; steeds wisselende omstandigheden oefenen daarbij invloed uit op de organen ; deze ondergaan gedurig op die wisselende omstandigheden berustende wijzigingen, die, eerst onmerkbaar gering, zich vermenigvuldigen en nieuwe verscheidenheden van individuen en in den loop des tijds nieuwe soorten het aanzijn schenken; de organen, die bij den strijd om het bestaan het bruikbaarst zijn, ontwikkelen zich, die, welke weinig of geen dienst bewijzen, zullen daarentegen geleidelijk verzwakken en eindigen met geheel te verdwijnen (als de oogen bij vele in den grond levende dieren) ; sommige organen ook zullen zich naar het gebruik in verschillende richting ontwikkelen (vleugels, handen), hoewel ze in hun oorspronkelijken toestand overeenstemden.
Door zijn verdere onderzoekingen en studiën kwam Darwin vervolgens tot het kortelijk als volgt saamgevatte stelsel: Daar in de vroegste tijdperken van het leven op aarde slechts eenige weinige en zeer eenvoudige vormen, wellicht slechts een enkele vorm, van planten en dieren hebben bestaan, is de ontwikkeling van het leven in zijn tegenwoordige veelvuldige vormen te vergelijken met een wijd vertakten boom; de oorspronkelijke levensvorm, het oerwezen, vormt den stam; daaruit zijn onder den invloed van den strijd om het bestaan en de natuurkeus de vele vormen ontsproten, die men thans als typen, klassen, orden, familiën, geslachten en soorten onderscheidt; de stamboom strekt zich door alle geologische formatiën van beneden naar boven uit, met hier afgestorven, daar nieuw ontloken takken, twijgen en bladeren; aan een der eindtakken verschijnt de menseh, ontsproten uit een dier, dat verwant was aan de anthropomorphe apen.
Uit de polemiek over het D., is reeds een omvangrijke literatuur ontstaan, waartoe alle geciviliseerde volken bijdragen hebben geleverd. Darwin zelf beantwoordt in een viertal hoofdstukken alle, tusschen 1859 en de laatste tijdens zijn leven verschenen druk van zijn hoofdwerk, tegen zijn stelsel ingebrachte tegenwerpingen, steeds zich kenmerkende door een zeldzaam eerlijke zelfkritiek, steeds ook met waardigheid en op verzoenende wijze den soms bitteren spot, de grove persoonlijkheden en de nerveuse heftigheid van vele zijner bestrijders tegemoet tredende; van de wetenschappelijke bezwaren, ten deele door hem voorshands beantwoord, zijn de voornaamste: het bepaalde, standvastig kenmerkende der soorten en de zeldzaamheid van vormen die veroorloven hen als overgangsvormen aan te nemen; de enorme graad van wijziging in levenswijze en maaksel, de weinige waarschijnlijkheid dat de natuurkeus eenerzijds organen van zoo weinig belang als b.v. de staart van de giraffe, en anderzijds organen van zoo wondervolle saamgesteldheid als b.v. het oog, heeft voortgebracht; de onwaarschijnlijkheid van het ontstaan door de natuurkeus van zulke wonderbare instincten als b.v het instinct der bijen; de onvruchtbaarheid van gekruiste soorten en de vruchtbaarheid van gekruiste variëteiten; de onmogelijkheid om de opvolgende schakels in den keten der levende wezens, de opvolging der uit den oervorm ontsproten vormen, aan te wijzen; het nevens elkaar bestaan van hoogere en lagere diervormen. Tot de heftigste tegenstanders van Darwin behoorde onder anderen Agassiz (Essay on classification, Londen 1859), die tegenover de darwinistische afstammingsleer de onveranderlijkheid der diervormen stelt: elke soort is afzonderlijk geschapen, echter niet als volwassen dier, maar als ei. Bischoff vraagt, hoe het komt dat de mensch, hoewel alle vroegere organismen onvolkomener waren dan hij, in den strijd om het bestaan niet alleen overgebleven is. Wat de meening der natuurgeleerden van den tegenwoordigen tijd betreft, staan de ontleed-, plant- en dierkundigen meest allen op Darwin’s zijde, terwijl de geologen minder eensgezind zijn; onder deze laatste helt Lyell (Principles of geology, 12de druk 1876) het meest tot de darwinistische leer over.