Gepubliceerd op 20-01-2021

Damascus

betekenis & definitie

(arab. esj Sjam, ook Dimisjk). Hoofdstad van de aziatisch-turksche provincie Syrië (Soeria), de vijfde stad van het turksche rijk, aan den oostvoet van den Antilibanon, 690 m. boven zeeniveau, in de groote vlakte van D. (El Ghuta, met 134 dorpen), die rijk aan koren en vruchten, door de oosterlingen oudtijds als het schoonste der vier aardsche paradijzen geprezen werd. De rivier Barada (Ghrysorrhoas) doorloopt de stad met meerdere armen, bewatert daarop de zich vele uren ver beneden D. uitstrekkende tuinen en velden, en verliest zich eindelijk in het oosten in moerassen. De stad is door muren met torens en door grachten omgeven en heeft 9 poorten. De straten zijn bochtig, bij sterken wind door opstuivend vuil bijna onbegaanbaar, onzindelijk, en vertoonen naar oostersche wijze slechts iange kale, vensterlooze muren van leem; in het inwendige der huizen echter, en op de binnenpleinen tussehen de gebouwen heerseht groote pracht (fonteinen, zuilengangen, tuinen). De in rechte lijn voortloopende boofdstraat wordt als dezelfde beschouwd, die in de Handelingen der Apostelen (9:11) als de „rechte” wordt aangeduid; over het algemeen bezit de stad, trots haar hoogen ouderdom, weinig oude bouwwerken of monumenten, slechts een romeinsche waterleiding en eenige zuilen met inscripties en dergelijke. Onder de zeer talrijke moskeeën is de beroemdste die der Ommejaden of de groote moskee, oorspronkelijk een aan den h, Johannes gewijde kerk, welke op de plaats van een heidenschen tempel werd gebouwd, en later, onder Welid, den zesden kalif van de dynastie der Ommejaden (705—715), in het tegenwoordige, om zijn pracht en schoonheid vermaarde wonderwerk van arabische bouwkunst werd herschapen. Aan niet-mohamedaansche gebouwen van eeredienst heeft D. een aantal synagogen, een grieksche, een maronitische, een Syrische en een armeensche kerk. Ook worden hier de grafmonumenten van twee der vrouwen van den Profeet, Oemm Selma en Oemm Habiba, van vele kalifen, heiligen, wijzen, dichters, en v/d sultans Nureddin en Salaheddin aangewezen. De bazars van D. zijn de eigendommelijkste v/h geheele oosten; zij bevatten zoowel karavanserijen die de westersche beurzen vervangen en waar zich de groothandel concentreert, als badhuizen, koffiehuizen enz. D. telt omstreeks 120.000 inw., waaronder 10.000 armeensche en grieksche christenen. In industrieel opzicht is D. beroemd om zijn confituren, zijn rozenolie, zijden manufacturen, voorwerpen in geciseleerd metaal en geïncrusteerd hout; het damast, dat thans nog hier vervaardigd wordt, moet onderdoen voor de west-europeesche fabrikaten; verder worden er goud-en zilverdraad, goud- en zilverwerken van allerlei aard, paaretuigen, vaatwerk, gereedschap, tapijten, parfumeriën, kostbare olieën en balsems vervaardigd en bereid; de zwaarden, hier gesmeed voor dat Tamerlan de wapensmeden van D. naar Samarkand wegvoerde, waren wereldberoemd (damasceensche'klingen) De handel van D., welke over Beirut (chaussee van 112 km.), Acca en Tripolis gaat, is niet meer zoo aanzienlijk als vroeger, en gaat gedurig nog achteruit; wat den invoer betreft neemt de vraag naar goedkoope artikelen steeds toe, hetgeen op een geleidelijke vermindering van de koopkracht der bevolking wijst. Uitgevoerd wordt vooral meel, verder wol, vruchten, zijden artikelen, oliën, balsem enz.; ingevoerd: rijst, zout, suiker, petroleum, katoenen en wollen stoffen, kramenden. Elk jaar verzamelt zich in D. een groote pelgrimskaravaan voor Mekka. Er is een nederl. viceconsul gevestigd.

De stad behoort met Jeruzalem en Athene tot de oudste steden der wereld; zij verschijnt in de geschiedenis het eerst in den tijd der regeering van koning David van Israël, die haar na een bloedigen oorlog veroverde; onder zijn opvolger, Salomo, maakte zij zich weder onafhankelijk, en de koningen van D. maakten van de deeling van het israëlietische rijk gebruik om hun eigen gebied aanmerkelijk ten koste van dat van Israël te vergrooten; ten slotte omvatte het gebied van D. geheel het oostelijk deel van Syrië; in 810 v. Chr. werd het door de Assyners veroverd; onder de babylonische en perzische heerschappij bleef D. een bloeiende stad en hoofdstad van Syrië; eerst onder de Seleuciden verloor zij dezen rang. Toen Antiochus Dionysius in 85 v. Chr. in den strijd tegen de Arabieren sneuvelde, werd de aanvoerder van deze, Aretas I, door de Damasceenen tot hun heerscher gekozen; zijn nakomelingen regeerden, als romeinsche vasallen, tot 105 n. Chr.. in welk jaar Trajanus D. bij de romeinsche provincie Syrië inlijfde. Het christendom kreeg vroeg vasten voet in deze stad, het tooneelder bekeeringsgeschiedenis van den apostel-ijveraar Paulus. Sinds de regeering van Hadrianus voerde zij den eeretitel van metropolis; keizer Philippus maakte haar tot een romeinsche kolonie; Diocletianus legde hier tegen de Saraceenen groote wapenfabrieken, arsenalen en vestingwerken aan. Later werd D. zetel eens bisschop en bij het Byzantijnsche rijk ingelijfd. In 635 viel zij na een belegering van twee maanden in handen der Arabieren onder kalit Omar. Kalif Moawia, de stamvader der Ommejaden, verhief haar tot hoofdzetel der arabische heerschappij en al zijn nakomelingen, benevens de eerste Abassiden, resideerden hier. Nadat Almanzo Bagdad tot zijn residentie had gekozen (753) werd D. door stadhouders bestuurd, en vormde toen meermalen een eigen kalifaat. In 1148 werd de stad door de kruisvaarders vruchteloos belegerd ; in 1154 werd zij door sultan Nureddin veroverd; Timoer versloeg op 5 Jan. 1401 onder de muren van D. de Egyptenaren, en legde de stad een brandschatting van 1 millioen dukaten op ; hoewel deze brandschatting betaald werd, drong het leger van den veroveraar niettemin op 25 Maart de stad binnen en werd zij te vuur en te zwaard verwoest Wegens hare belangrijkheid voor den handel werd zij echter spoedig weer herbouwd. Den eerstvolgenden tijd waren nu de Mamelukken, als beheerschers van Egypte, ook meester van D.; in den herfst van 1516 werd de stad met haar gebied ten slotte door sultan Selim I bij het osmaansche rijk ingelijfd. Sinds dien tijd was D. als zetel van een turksch stadhouder een belangrijk punt van het turksche rijk. 14 Juni 1832 namen de Egyptenaren onder Ibrahim Pacha de stad in, waarop de Porte haar in 1833 met Syrië en Palestina aan Egypte afstond; reeds in 1840 echter dwongen de mogendheden Mehemed Ali om Syrië weder aan de Porte terug te geven ; sedert is D. weder turksch en zijn de oude slechte, hopelooze toestanden weer tot heerschappij gekomen. In 1840, nog onder de egyptische regeering, had hier een wreede jodenvervolging plaats, bij welke de fanatieke fransche consul, graaf Ratti- Menton, de hoofdrol speelde; en 9—16 Juli 1860 werd door de mohamedaansche bevolking een gruwelijke slachting onder de christenen aangericht, waarop de meeste overgebleven leden van dien godsdienst zich te Aleppo en andere plaatsen vestigden; de aanleggers en andere hoofdschuldigen van deze slachting werden door het turksche gouvernement met den dood gestraft.

< >