de stichter der indische oudheidkundige wetenschap in Duitschland, geb. 22 Oct. 1800 te Bergen in Noorwegen, studeerde te Christiania, Heidelberg en Bonn, hield zich vervolgens drie jaar te Londen en te Parijs bezig met het afschrijven en vergelijken van oud-indische handschriften en gaf te Parijs met Burnouf een Essai sur te Poli (1826) uit. Kort daarop keerde L. naar Bonn terug, waar hij zich op net arabisch toelegde en op de Commentatio geographica atque historica de Pentapotamia Indica (Bonn 1827) promoveerde.
Nadat hij aldaar eenige jaren privaat-docent geweest was, werd hij 1830 buitengewoon, 1840 gewoon hoogleeraar in de oud-indische taal- en letterkunde. In zijn laatste levensjaren bijna geheel blind, overleed hij 8 Mei 1876 te Bonn. Behalve de fabelverzameling Hitöpadêga, die hij met A. W. v. Schlegel bewerkte (2 dln., Bonn 1829—31), leverde hij den Gymnosophista, sive Indlcae philosophiae documenta (1832), een uitgave Dschajadeva’s Gitagovinda (1837) en een Anthologia sancritica met woordenlijst (1838; opnieuw bewerkt door Gildemeister 1865 en 1868). Zijn Institutiones linguae Pracriticae (Bonn 1837) vormden langen tijd de hoofdbron voor de kennis der oudere indische volksdialecten.
Zijn voornaamste werk is de Ind. Altertumskunde (4 dln., Bonn 1844—62; en latere drukken). Het vinden van munten gaf aanleiding tot zijn bijdragen Zur Geschichte der griech. und indoskythisehen Könige in Baktrien, Kabul und Indien (ald. 1838). L. voerde ook voor het eerst de eigenlijke ontcijfering der spijkerinscripties uit in het werk Die altpers. Keilinschriften von Persepolis (ald. 1836). Een complete verzameling van alle tot 1845 bekend gemaakte oudperzische spijkerinscripties gaf hij in het 6de dl. van het „Zeitschrift für Kunde des Morgenlandes” (ald. 1845), dat ook afzonderlijk verscheen met de onderzoekingen van Westergaard over de spijkerinscripties van de tweede soort.
Omtrent de overige oude en nieuwe iranische dialecten evenals over de perzische oudheid in ’t algemeen, publiceerde hij opstellen in tijdschriften en verzamelwerken (bijv. in de Encyclopedie van Ersch en Gruber), evenals de proeve eener critische tekstuitgave van de eerste vijf fargards van het Vendidad (Bonn 1852). In de Beiträge zur Deutung der Eugubinischen Tafeln (ald. 1833), maakte hij het eerste gelukkige begin met de opheldering der oude umbrische taal-overblijfsels.