s. Polyzoa.
De Mosdieren. Klasse van Weekdieren, sinds 1740 (in welk jaar Trembley de eerste tot deze klasse behoorende diervormen ontdekte) onder den naam Vederbospolypen langer dan een eeuw tot de Polypen gerekend; Ehrenberg onderscheidde in de afdeeling der Vederbospolypen twee afdeelingen, de Bloemdieren, Anthozoa, en de Mosdieren, Bryozoa; Milne Edwards was de eerste, die den aard van de soorten der laatste onderafdeeling nader onderzocht, en weldra zag hij zich gedwongen er de aandacht op te vestigen, dat de Mosdieren grooter verwantschap met de Weekdieren dan met de echte Polypen vertoonen ; deze meening vond in de dierkunde algemeen ingang; daar de soorten dezer dierklasse echter ook in enkele opzichten de Wormen naderen, heeft men ook wel voorgesteld de Mosdieren onder de Wormen te rangschikken.De B zijn in :t algemeen koplooze dieren, met talrijke met trilhaartjes bezette kieuwranken rondom den mond, en een het achterlichaam omgevende schelp, die een lederach> tige, hoornachtige of kalkachtige schaal of cel vormt, waaruit het voorlichaam naar buiten kan worden gestulpt; een hart ontbreekt.
In uitwendige gedaante komen de B. met de Polypen overeen; evenals deze zijn zij saamgestelde dieren, die koloniën of stokken vormen, welke soms uit een overgroot getal individuen bestaan; de -individuen zelf zijn klein, zelden één of twee millimeters groot, gewoonlijk merkelijk kleiner; de mondopeningen zijn bezet met vangarmen of voeldraden, welke de dieren buitenwaarts kunnen uitbreiden of terugtrekken in kleine hokjes, zg. cellen, evenals de Polypen; terwijl echter bij deze de mondopening inwendig onmiddellijk in de lichaamsholte uitmondt, bezitten de B. een waar darmkanaal, dat eigen wanden heeft, in de lichaamsholte vrij op opgehangen, en, na een ook bij de Tunicaten en bij vele andere Weekdieren voorkomende lisvormige ombuiging te hebben gemaakt, in een in de nabijheid van den mond geplaatste aars eindigt. Elk individu eener B.-kolonie, het geslacht Cristellata (zie Cristatellidae) alleen uitgezonderd, heeft twee hulsels, een buitenst hulsel, de ektocyst, en een binnenst hulsel, de endocyst of endoderma; tezamen beantwoorden deze beide aan den mede uit twee hulsels bestaanden mantelzak der Mantel- of Huidzakdiercn, Tunicata. Het buitenste hulsel levert wat zijn zelfstandigheid aangaat tamelijk veel verschillen op; bij de geslachten Lophopus en Halodactylm is het week, min of meer geleiaelitig, en doorschijnend; doorgaans echter is het tot een meer stevig hulsel geworden; alsdan bestaat het uit een chitine- of conchyolineaehtige zelfstandigheid soms met daarin zich afge zet hebbende kalkzouten; daarmede gaat dan de doorschijnendheid in meerdere of mindere mate verloren; het buitenst hulsel vormt de zg. cel, die meestal aan het vooreinde een wijde opening heeft, die bij enkelen door een dekseltje kan worden gesloten en niet zelden nóg met beschuttende uitsteeksels is bezet; wat de gedaante aangaat kan deze klokvormig, min of meer eirond, trechtervormig enz. zijn; in al deze gevallen wordt daardoor tevens de gedaante van het dier zelf bepaald. Het binnenst hulsel is de eigenlijke lichaamshuid van het dier; met zijn buitenzijde ligt het tegen het buitenst hulsel aan, terwijl het aan de binnenzijde de lichaamsholte begrenst; het is vliezig, en bestaat uit een cellaag en een netwerk van spiervezelen; inwendig is het met trilhaartjes bezet; het vooreinde is instulpbaar, en vormt, als de instulping plaats heeft, een scheede rondom het voorste gedeelte van het dier; zoowel de in- als de uitstulping geschiedt door de werking van bijzondere spieren; voor de instulping dient een enkele groote spier, de terugtrekker, musculus retractor, die met zijn vooreinde aan het begin van het spijsverteringskanaal, dicht achter de mondopening en met zijn achtereinde aan het achterste gedeelte van den wand, der lichaamsholte is ingeplant; de instulping geschiedt snel, plotseling, de uitstulping langzamer. Het vooreinde van het binnenst hulsel draagt op een hoepel- of hoefijzervormige schijf een krans van voeldraden of vangarmen, tentacwla, een onjuiste benaming, daar deze draden, waarvan het getal tusschen 8 en 80 wisselt, voornamelijk als kieuwdraden of kieuwranken, branchiocirri, zijn te beschouwen; zij dienen echter ook tot aanvoer van het uit kleine, organische deeltjes van Infusoriën, Diatomeeën enz. bestaande voedsel, doch meer op passieve dan op actieve wijze; uitwendig zijn zij bezet met trilhaartjes, die in het omgevende water een strooming doen ontstaan, welke langs de buitenzijde opklimt en langs de binnenzijde, in de richting van den mond, nederdaalt; inwendig zijn zij hol, en hun holte staat in gemeenschap met de lichaamsholte; bij bijna alle der in zee levende B. (alleen de familie der Pedicellinidae uitgezonderd staan de kieuwranken op een cirkelschijf, in welks midden zich de mondopening bevindt; de gezamenlijke kieuwranken vormen zoodoende, wanneer zij uitgebreid zijn, een soort trechter; bij de in zoet water levende B. echter (alleen de familiën der Paludicellidae enUrnatellidae en het geslacht Fredericella uitgezonderd), zijn de kieuwranken geplaatst op twee armen, die hoefijzersgewijs met elkander verbonden zijn, terwijl op het punt waar beide saamkomen de mondopening gelegen is; deze kieuwrankendrager heet lophophorus; inwendig is daarin een kanaal, dat zoowel met de holten van de bijzondere kieuwranken als met de lichaamsholte in gemeensch. staat; beide armen dragen twee rijen kieuwranken, een buitenste en een binnenste rij. Wanneer door de geheele instulping van het voorlichaam met de kieuwranken deze laatste zich tezamen hebben gelegd, en in het onmiddellijk daarachter gelegen gedeelte van het binnenst hulsel hun tijdelijke plaats hebben ingenomen, komt het geheel tamelijk wel overeen met den niet voor uitstulping vatbaren kieuwzak der Manteldieren, terwijl verder de kieuwrankdrager van sommige soorten een vergelijking met de beide evenzoo nevens den mond geplaatste kieuwarmen der Armpootige weekdieren, Brachiopoda, toelaat.
De mond der B. is meestal een iets uitpuilende , eenvoudige opening; bij eenigen echter bevindt zich daaraan een klepje, mondklep, epistoma of epiglottis, geheeten, dat door de werking van eigen kleine spieren kan geopend worden; op den mond volgt de tamelijk lange, inwendig met trilhaartjes bezette slokdarm, die zich achterwaarts in een maag opent; deze maag is een tamelijk dikwandige zak, welks voorste gedeelte, dat meer of minder duidelijk van het volgende atgesnoerd is, bij sommigen (familie der Ctenostomata) met rijen hoorntandjes bezet is eu als kauwmaag kan worden aangemerkt; het achterste gedeelte der maag, waaruit de darm ontspringt , is gewoonlijk blindzakvormig en strekt zich tot nabij het achtereinde der lichaamsholte uit, alwaar het door een streng, fnniculus, aan de binnenvlakte van het binnenste hulsel is bevestigd; niet zelden komt aan de maag een bruin gekleurde cellaag voor, die men den naam van lever heeft gegeven, hoewel zij zich niet buiten, maar binnen de maag bevindt en derhalve niet aan de ware lever van andere Weekdieren beantwoordt; in elk geval is zij echter als een afscheidings-orgaan te beschouw'en; de uit het vooreinde of pylorus-gedeelte, van den maagblindzak komende darm is aanvankelijk tamelijk wijd, wordt verderop nauwer, en begeeft zich, zonder windingen te maken, naast den slokdarm naar voren, om hier, dicht onder den krans van kieuwranken, rechtstreeks buitenwaarts met een aars te monden : door dit beloop wordt aangewezen wat bij de B. als rug- en buikzijde moet wmrden beschouwd; bij vergelijking der B. met de Marteldieren moet de zijde, waaraan zich de aars opent, als rugzijde worden aangemerkt.
Een hart en een bloedvaatstelsel ontbreken bij de B geheel en al; de geheele lichaamsholte, cavitas perigastrica, te midden waarvan het darmkanaal is opgehangen, en waarmede ook, gelijk reeds is aangegeven, de holten der kieuwranken gemeenschap hebben, is met bloed, of juister met voedingsvocht gevuld, dat in beweging gebracht wTordt door de beurtelingsche uit- en instulping van het voorlichaam, zoodat bij die soorten waarbij het buitenst hulsel uit een harde, niet voor uitstulping vatbare zelfstandigheid bestaat, de instulping van het voorlichaam niet geschieden kan zonder dat een gedeelte van het lichaamsvocht ergens door een opening ontwijkt, en dat bij de uitstulping daarentegen het omgevende water in de lichaamsholte moet kunnen treden en zich daar met het voedingsvocht vermengen, op gelijke wijze als bij de Gasteropoden en de Pteropoden het geval is; slechts bij enkele soorten heeft men echter een dergelijke opening als de vermoedelijk hiervoor bestemde kunnen aanwijzen (namelijk bij de geslachten Alcyonella, Farrella enz., door Beneden nu Siebold); waarschijnlijker echter wordt het geacht, dat een klein orgaan, het eerst door Farre bij de soorten Halodactylns gelatinosum on Membranipora pilosa ontdekt werd, cene opening heeft (gelijk inderdaad door Hincks is waargenomen), die naar en uit de lichaamsopening voert.
Het centraaldeel van het zenuwstelsel der B. is een enkelvoudig, bij het geslacht Alcyonella dubbele, zenuwknoop, gelegen op den slokdarm, aan de naar de aars toegekeerde zijde, ongeveer ter plaatse waar zich ook bij de Manteldieren de centraalzenuwknoop bevindt; uit dit centraaldeel ontspringen takken die naar de kieuwranken en naar het darmkanaal gaan; behalve dit centraaldeel van elk individu schijnen echter ook nog andere zenuwcentra te bestaan, dienende voor de regeling der bewegingen van de geheele kolonie; Mfiller beschreef reeds in 1860 een zoodanig gemeenschappelijk of koloniaal zenuwstelsel bij de soort Serialaria coutinhii.
De voortteling der B. heeft zoowel door eieren als door knoppen plaats; vermoedelijk zijn alle B. monoecisch; bij verscheidene soorten heeft men reeds mannelijke en vrouwelijke bevruchtingsorganen op hetzelfde individu vereenigd bevonden; de zaadklier is gelegen rondom de reeds genoemde streng, fmiculus, van of wel tegen den wand der holte aan, op het punt waar genoemde streng aan den lchaamswand is ingeplant; de vrij geworden spermatozoïden drijven in het lichaamsvocht rond en kunnen door de zich in het reeds bovengenoemde orgaan bevindende opening, waardoor ook het water in- en uittreedt, naar buiten komen; meer naar voren ontspringt uit de maag een dergelijke streng, en voor de inplanting daarvan aan den lichaamswand bevindt zich de eiklier: gewoonlijk komen niet meer dan een of twee eieren tegelijkertijd tot ontwikkeling; ook deze eieren geraken in de lichaamsholte en worden naar buiten gevoerd; uit het bevruchte ei wordt een met trilhaartjes bezet embryo geboren, dat bij de geboorte nog geen der later optredende organen bezit; deze treden eerst allengs te voorschijn; het embryo wordt aanvankelijk tot een enkelvoudig individu (bij de geslachten Plumatella en Pcdicellina), dat zich vastzet en zich dan door knopvorming vertakt, of wel binnen het embryo-lichaam vormt zich reeds, door inwendige knopvorming, een kleine kolonie van twee individuen (geslacht Alcyonella). Behalve deze eieren worden bij sommigen, vooral bij de in zoet water levenden, kiemen of zg. wintereieren aangetroflen, waaruit zich almede jonge individuen ontwikkelen, naar het schijnt zonder eone voorafgaande bevruchting; Allmann heeft deze kiemen den naam van statoblast'1 r gegeven; zij zijn veel grooter dan gewone eieren, hebben een lensvormige of boonvoi mige geda inte, en zijn voorzien van een brume, harde, ui1 cellen saamgestelde schaal; bij de geslachten Cristatella en Pectinatella zijn zij omzet met een krans van haakvormige stekels; zij ontstaan aan de van de maag uitgaande achterste streng; door hun groote kunnen zijn niet naar buiten worden gevoerd, maar komen eerst in de lente tot ontwikkeling, nadat het moederdier in den herfst of gedurende den winter gestorven of vergaan is; in elke kiem vormt zich dan een embryo, dat echter niet met trilharen is bezet, en reeds bij het naar buiten treden de aan het volwassen dier eigene organen bezit. Zoowel de uit kiemen als de uit eieren geboren jonge dieren kunnen zich, na zich (uitgezonderd het geslacht Cristatella) aan eenig voorwerp te hebben vastgehecht, door uitwendige knopvorming vermenigvuldigen, en het is daardoor, dat de koloniën of stokken, coenoecia, van Mosdieren ontstaan, die soms een aanmerkelijke uitgebreidheid verkrijgen en allerlei gedaanten kunnen aannemen (onregelmatig struiksgewijs vertakte stammetjes, vezelnetten, gelobde bladen enz.); elk der edaanten is min of meer kenmerkend voor e soort, en het noodzakelijk gevolg van de wijze hoe en de plaats waar de knopvorming geschiedt. De knopvorming zelf bestaat in het algemeen daarin, dat, hetzij onmiddellijk aan de cel van het moederdier, of aan een daarvan uitgaanden uitlooper, stolo, een klein knobbeltje uitbot, dat allengs grooter wordt en waarbinnen zich de onderscheidene organeu vormen; zijn deze volvormd, zoo berst het tot hiertoe gesloten omhulsel der nieuwe cel aan het vooreinde open, en de krans van kieuwranken wordt uitgestulpt. Bij vele B. vormen zich, behalve cellen met volvormde geslachts-individuën, nog andere deelen, die desgelijks een individueel bestaan hebben, hoewel zij in maaksel en in gedaante van de eigenlijke geslachtsindividuën verschillen; daartoe behooren de, wegens hun eironde of helmvormige gedaante aldus genaamde, eicellen, ovicellulae, die bij vele in zee levende soorten, vooral der familie Chilostomatie, tusschen de overige cellen verstrooid voorkomen, en waarvan de nadere beteekenis nog niet bekend is; verder moeten vermeld de eigendommelijke, bewegelijke aanhangsels, die hetzij op of tusschen de cellen zijn ingeplant en de namen van vogelkopjes, avicularia, en vïbracula hebben ontvangen; de eersten gelijken inderdaad op een vogelsnavel; zij zijn saamgesteld uit twee kleppen of leden, een grootere en een kleinere, die zich kunnen openen en sluiten, en waarvan de grootste op den bovensnavel van een roofvogel gegelijkt. Deze vogelkopjes zijn gesteeld of ongesteeld; in het eerste geval bestaat de steel nog uit een of twee bewegelijke geledingen; voor de beweging dezer deelen dienen eigen spieren; omtrent hunne verrichting verkeert men nog in het onzekere; vermoedelijk zijn het grijporganen; dikwijls zijn er wormpjes en andere kleine dieren tusschen bevat gevonden, die echter niet rechtstreeks tot spijs kunnen dienen, daar de B. zich alleen kunnen voeden met kleine deelen, die door de trilbeweging aan de oppervlakte der kieuwranken naar den mond worden gevoerd; waarschijnlijk strekken dus de door de vogelkopjes gevangen diertjes, wanneer zij tot ontbinding overgaan, tot voedsel der naburige individuen.
De vibracula, die nu eens in vereeniging met de vogelkopjes, dan weder zonder deze, bij vele in zee levende B. voorkomen, zijn borstelvormige deelen, die, hetzij op gewone cellen, of daartusschen, of op de bovengenoemde eicellen, bewegelijk zijn ingeplant; omtrent de verrichting dezer deelen is niet het minste bekend. Eindelijk komen ook gevallen voor, waarin eenige der cellen zich boven andere vergrooten en zich daaraan uitloopers, stolones, vormen, die hetzij verschillende gedeelten van den stok aan elkander verbinden, of als een soort van wortels tot versterking en steun der geheele kolonie strekken. Daar al deze aanhangsels geen deelen van bijzondere individuen zijn, maar tot de geheele kolonie behooren, is zoodanige mosdieren-kolonie als uit polymorphe (veelvormige) individuen bestaande te beschouwen, waaraan elke vorm een bepaalde verrichting ten nutte der geheele kolonie heeft.
Verreweg de meeste B. bewonen de zee, slechts eenige weinigen de zoete wateren; alleen de soorten van het geslacht Cristatella kunnen zich vrij bewegen, op iets als een gemeenschappelijken voetschijf, de overige zoetwatersoorten hechten zich aan bladen van waterplanten, aan stukken hout, aan steenen, aan schelpen enz., en wel gewoonlijk aan de van het licht afgekeerde zijde; zij vormen aan deze voorwerpen koloniën van meerdere of mindere uitgebreidheid; de koloniën der geslachten Alcyonella en Fredericella vormen sponsachtige massa’s, die van het geslacht Paludicdla gelijken op een vlechtwerk van vezelen, die van anderen hebben het voorkomen van stokken, die zich in eenige kleinere takken verdeelen. Men heeft nog in de op 2000 meter boven zeespiegel gelegen meren der Alpen, en Pyreneeën soorten van Mosdieren aangetroffen. De in zee levende soorten hechten zich aan steenen, schelpen, koraal, zeewier enz., bij voorkeur op plaatsen waar het water helder is en weinig slib bevat. Eenige soorten van de familie der Terebriporidae bezitten het vermogen om gaten of holten te maken in de schelpen, waarop zij zich hebben vastgehecht; de meesten houden zich op geringe diepte op. Men kent een 600tal soorten; wat de geographische verbreiding aangaat, kent men soorten zoowel uit de zee rondom Spitsbergen en uit de Noordpoolzeo, als uit alle zeeën der gematigde en heete luchtstreken; alleen zeeën met een gering zoutgehalte (Oostzee, Zuiderzee in Nederland) zijn arm aan B. Van de bekende soorten komen de meeste voor in de zeeën van Europa, waarschijnlijk echter slechts doordat deze zeeën het best onderzocht zijn.
Het getal der fossiele bedraagt ongeveer het driedubbele van het getal der levende soorten, hoewel alleen dezulken bewaard konden blijven die verkalkte celwanden bezaten; alle fossielen behooren ongeveer tot de familie der Cyclostomata en der Chilostomata; zij worden aangetroffen in gronden van alle tijdvakken, van het silurische af, en vooral in lagen die ook koralen en schelen insluiten, welker oppervlakte dikwijls door en is omkorst. Verscheidene der thans levende soorten bestonden reeds in het tertiaire tijdperk; Busk meent zelfs onder die uit het krijttijdvak eenigen als identisch met nog levende te mogen beschouwen.
Voor de onderverdeeling der B. gelden als hoofdkenmerken:
1. De gedaante der schijf, welke de kieuwranken draagt; die met een hoefijzervormige schijf ontvingen van Dumortie- den naam van Lophopoda, van Gervais dien van Hippocrepia; die met een kringvormige schijf zijn door Van der Hoeven Stelmatopoda, door Gervais Infundibulata geheeten;
2. Het al of niet aanwezig zijn van een mondklepje; Allmann noemde degenen die zoodanig klepje bezitten Phylactolaemata, en hen bij welke het ontbreekt Gymnolaemata. Een verdeeling op deze twee hoofdgronden valt nagenoeg saam, zoodat de B. gewoonlijk in twee orden worden gesplitst; voor de verdere onderverdeeling in familiën dienen dan het al of niet aanwezig zijn van een dekseltje of van borsteltjes aan de mondopening der cel, de wijze van rangschikking der cellen, het al of niet voorkomen van alleen tot steun der kolonie dienende uitloopers of wortels en nog eenige andere van minder belangrijkheid, als kenmerken
De orden zijn (zie ook op de na te noemen familiën):
1. Lophopoda s. Phylactolaemata: een rnondklep aanwezig, de kieuwranken, behoudens enkele uitzonderingen, zijn geplaatst op eene uit twee armen bestaande hoefijzervormige schijt; familiën: Christatellidae, Plumatellidae, Pedicellinidae.
2. Stelmatopoda s. Gymnolaemata: geen mondklep, kieuwranken steeds geplaatst op een kringvormige schijf; familiën: Paludicellidae, Chilostomata, Ctenostomata, Cyclostomata.
Kryiim Dill. Plantengeslacht van de groep der Loofmossen, familie der Bryaceeën, met omstreeks 170 over de geheele aarde verspreide soorten.