of Bloedzuigwormen. (Hirudinida, Suctoria, Bdellidea, Bdellodes, Disco phora) Een groep (orde) van wormen, voornamelijk gekenmerkt doordat het achtereinde van het lichaam, en in de meeste gevallen ook het vooreinde, van een zuignap, zelden van meer dan één, voorzien is; zijdelingsche aanhangsels ter voortbeweging ontbreken geheel; het lichaam zelf is eenigszins verlengd, aan de buikzijde meestal plat, aan de rugzijde gewelfd, het dikst in het midden en naar beide einden dunner toeloopende; enkele soorten, vooral die welke een parasitisch leven leiden en zich zelden vrij bewegen, hebben een meer rolrond lichaam; de oppervlakte van het lichaam is glad en vertoont bij velen een groot aantal overdwarse plooien, waardoor de huid in evenzooveel ringen wordt verdeeld, die echter niet aan de inwendige, verdeeling in segmenten (segmentatie) beantwoorden; de inwendige segmenten zijn steeds veel minder talrijk dan de uitwendige (1 op 5); ook zijn er B. bij welke geen spoor van uitwendige segmentatie waarneembaar is (bij het geslacht Malacobdella), terwijl ook de inwendige op den achtergrond treedt. Bij de verschillende rangschikkingen die op den typus der wormen zijn toegepast, zijn aan de B. verschillende plaatsen toegewezen; Diesing vereenigde ze met de Trilwormen tot een eigen klasse, anderen rekenen ze tot de Borstelwormen, onder den naam Ringwormen.
De zich aan het achterste lichaam seinde, aan de buikzijde, bevindende zuignap is groot, doorgaans schijfvormig, en vormt een krachtig hecht-orgaan, waarop het dier vooral bij de voortbeweging steunt; deze geschiedt doordat het dier eerst, steunende op den achtersten zuignap, het lichaam uitstrekt, daarop zich met den voorsten zuignap ergens vasthecht en dan onder kromming van het middengedeelte, op de wijze der spanrupsen, het lichaam naar voren trekt. De voorste zuignap is meestal kleiner dan de achterste, en ontbreekt bij het geslacht Malacobdella; bij anderen weer is zij groot en door een insnoering van het overig lichaam gescheiden. Tot de B. worden ook eenige wormen gerekend, die geen zuignappen bezitten (geslacht Heterobdella), doch door hun overige bewerktuiging in deze groep thuisbehooren. Hoewel de huid der meesten glad en week is en behalve de zuignappen geenerlei aanhangsels heeft, zijn er ook soorten wier huid voorzien is van knobbeltjes, waaruit fijne en korte borsteltjes te voorschijn komen; anderen, als het geslacht Acanthobdella, hebben ter weerszijden van het spitse vooreinde een bundel haakborsteltjes; nog anderen ter weerskanten van het lichaam blaasvormige of vertakte aanhangsels, die de functiën van kieuwen vervullen, enz. De mondopening bevindt zich aan de buikvlakte van het vooreinde des lichaams en, indien aldaar een zuignap aanwezig is, in de diepte daarvan. Op de mondopening volgt een holte, waarin liet voorste gedeelte als mond, het achterste als slokdarmhoofd (pharynx) is te beschouwen; bij velen, als bij de familie Hirudinea, bevinden zich in de mondholte naar binnen puilende plooien, wier randen dikwijls getand zijn en die als kaken dienst doen.
Door zich tegen elkander te klemmen, maken deze tand jes in de huid van het dier, waaraan de worm zich heeft vastgezogen, een driekantig wondje; het geslacht Astacobdella heeft slechts twee zulke kaken; nog anderen (Clepsine, Piscicola)hebben een voor uitstulping vatbare slurp. Het bloedvaatstelsel levert verschillende trappen van ontwikkeling op, waarvan de hoogste is, dat vier overlangs loopende hoofdvaten aanwezig zijn, n.1. twee zijdelingsche, een rugvat en een buikvat, waaruit vele takken ontspringen, die zich over de verschillende organen verdeelen: alleen de twee zijdelingsche vaten en het rugvat schijnen samentrekbaar. Afzonderlijke ademhalingsorganen ontbreken, alleen met uitzondering der weinige gevallen waarin de huid van bladerige of blaasvormige kieuwaanhangsels is voorzien; de opneming van lucht geschiedt door de huid. Bij het meerendeel der vormen dezer orde zijn mannelijke en vrouwelijke voorttelingsorganen op één individu vereenigd; de openingen dier organen bevinden zich aan het voorste lichaamsgedeelte, in de middellijn der buikvlakte, die der mannelijke, gewoonlijk voorzien van een naar buiten puilend paringsorgaan, dicht voor die der vrouwelijke; er zijn slechts twee eierstokken; dezen zijn bij Hirudo, het meestbekende geslacht, en verwante vormen rondachtig en klein. De beide eileiders vereenigen zich tot een gemeenschappelijk, eenigszins kronkelend uitlozingskanaal of scheede, waaraan, bij Hirudo, zich kort voor de uitwendige opening een ruime zakvormige verwijding (baarmoeder, uterus) bevindt. Zeer merkwaardig is bij de B. het maaksel der mannelijke voorttelingsorganen.
De zaadklieren liggen, als rondachtige lichaampjes, ter weerszijden van elkander, ten getale van 6 tot 12 paren, elk paar behoorende aan een lichaamssegment; daarnevens loopt aan weerskanten een gemeenschappelijke zaadleider, waarmede de zaadklieren door korte uitlozingsbuizen in verbinding staan ; aan het vooreinde vormt elke zaadleider een kluwentje, dat als een soort bij-bal (epididymis) is te beschouwen; vervolgens vereenigt zich de zaadleider met die der andere zijde tot een leider, die in de roede mondt, aan wier wortel zich nog een klierachtige aanzwelling bevindt; door de daar afgescheiden stof worden de spermatozoïden tot spermatophoren saamgekleefd. Kort voor de paring zwellen de ringen, binnen welke de voorttelingsorganen gelegen zijn, op; er scheidt zich dan daar de stof af, welke de eieren bij het naar buiten treden inhult; de cocons der gewone B. hebben een eivormige gedaante; wanneer de jongen dat cocon verlaten, hebben zij reeds een tamelijke grootte, en een maaksel dat met dat der volwassen dieren overeenstemt. De woonplaats der B. is in het algemeen het water, ofschoon sommigen zich ook tijdelijk op den vochtigen grond kunnen ophouden, waarbij de huid vochtig en zoo voor de ademhaling geschikt gemaakt wordt; vele soorten bewonen zoet water, een nog grooter getal de zee; in het algemeen voeden zij zich met bloed of voedingsvocht van andere dieren, op welke zij zich tijdelijk ophouden en zoo een half parasitisch leven leiden; er zijn ook soorten, als de zwarte bloedzuiger, Aulastoma gulo, die zich niet enkel met het bloed maar ook met het lichaam van andere dieren, slakken, aardwormen, enz., voeden; zulke soorten leven geheel vrij; andere soorten, waaronder de bloedzuiger der geneeskunde, Hirudo medicinalis, leven het grootst gedeelte van den tijd vrij, en hechten zich slechts van tijd tot tijd aan andere dieren, wier bloed zij zuigen; van nog anderen weet men, dat zij zich op de kieuwen of op het lichaam van visschen, weekdieren, schaaldieren enz. ophouden. Op de orde der B. zijn meerdere sub-verdeelingen beproefd, o. a. door Leuckart, Diesing, Van Beneden, Hesse; beide laatstgenoemde zoölogen onderscheiden de familiën der Hirudinca s. Gnathobdellia, (de eigenlijke B.,), Clepsinea, Ichthyobdellia , Branchiobdellia, Heterobdellia, Centropygia, Astacobdellia, Histriobdollia en Malacobdellia.Tot de eerste familie, Hirudinea s. Gnathobdellia, de zg. ware of eigenlijke bloedzuigers, worden al die soorten gerekend, welke in hare mondholte drie als kaken dienst doende plooien hebben, wier kopzuignap niet van liet lichaam is afgesnoerd, wier lichaam glad en zonder kieuwaanhangsels is, en bij welke de aarsopening zich boven den achtersten, duidelijk afgesnoerden zuignap bevindt. De soorten van de geslachten Hirudo L. (Sanguisuga Sav.) Hacmopis Sav., Bdella Sav., Aulastoma Moquin-Tandon, hebben 10, die van de geslachten Troc’eta Duthoohet en Nephelis Sav. 8 oogen, terwijl oogen bij Pinaeóbdélla Dies. en Typhlobddla Dies. ontbreken. Bij de soorten van Hirudo zijn de kaken van een dubbele rij zeer fijne en scherpe tandjes voorzien, bij die van Aulastoma van een enkele rij, die grover en stomper zijn. Het boofdvoedscl van de soorten dezer familie bestaat uit hot bloed van zoogdieren; wanneer ze zich eenmaal hebben volgezogen, kunnen ze een geruimen tijd buiten nieuw voedsel blijven. Het bloed van zoogdieren is echter niet hun eenige voedsel; alle soorten, ook die der geneeskunde, Hirudo medirinalis, voedt zich in den jeugdigen toestand met het bloed van larven van water-insecten en van kleine schaaldieren, iets ouder geworden met dat van kikvorschen, en eerst later met dat van zoogdieren.
Soorten van deze familie leven in de zoete wateren aller landen: ook zijn er onder, die zich tenminste tijdelijk op het droge ophouden, zelfs die boomen beklimmen, als de op Sumatra en de Philippijnen levende Hirudo tagalla en eenige soorten van het vasteland van Indië, waar zij tot op aanmerkelijke hoogten in het Himalaya-gebergte worden aangetroffen; deze landbloedzuigers zijn voor de bewoners der streken waar ze zich ophouden een ware plaag, daar zo soms in grooten getale voorkomen, zich zelfs van uit de hoornen op menschon en dieren laten neervallen, en hun weg naar de huid zelfs door de kleederen heen, indien deze niet bijzonder dicht zijn, weten te vinden. De in de geneeskunde gebruikte bloedzuiger, Hinido mcilicinalis, leeft in de zoete wateren van zuidelijk Europa, westelijk Azië en noordelijk Afrika; men onderscheidt onder deze soort nog een groot aantal verscheidenheden. Voor geneeskundig gebruik worden zij ook in opzettelijk daartoe ingerichte vijvers of bakken gekweekt. In Nederland komen algemeen voor de paardenbloedzuiger, Hacmopis vorax en de zwarte bloedzuiger, Aulaxtoma gulo, evenzoo soms paardenbloedzuiger geheeten, en eindelijk Nephclis vidgaria. De medicinale bloedzuiger is donkerolijfgroen, en heeft licht-rocstkleurige strepen of vlekkenreeksen op den rug, en een geelachtigen buik met zwarte vlekken; de voorste zuignap wordt gevormd door een cirkelvormige bovenlip, waarop de 10 kleine oogen geplaatst zijn, n.1. 6 op de kromme lijn en de 4 andere twee aan twee in den nek en aan de zijde; de mondopening bevindt zich in het midden van den voorsten zuignap; het darmkanaal bestaat hoofdzakelijk uit een maag met elf paar naar achteren gerichte blinde aanhangsels,zoodat het dier niet door drukking naar achteren van het ingezwolgen bloed kan worden ontlast, hetgeen wel door drukking naar voren door den mond kan geschieden, wat ook dikwijls wordt gedaan, daar het dier na verzadigd te zijn soms gedurende maanden niet vatten liet dier te vervullen heeft, gaat zeer eenvoudig in zijn werk; het zuigt zich allereerst met den voorsten zuignap vast, en schuift dan de 3 halfronde, groote, schijfvormig saamgevoegde, dicht met scherpe tandjes bezette kaken zoover vooruit tot zij de huid in een driehoek aanraken, waarna zij zich in kringvormige richting bewegen, en zoodoende een driehoekige opening vormen, met min of meer gescheurde randen; zoodra er bloed te voorschijn komt trekt het dier de kaken terug en zuigt; verzadigd zijnde laat het zich vallen; het wondje blijft daar het gescheurd is, nog nabloeden. De voornaamste vijanden van de B. zijn de vloeschetendc waterkevers, enkele visschen, vooral aal, verder watervogels, voornamelijk eenden, eindelijk muizen, mollen enz.