De plechtigheid van het ter aarde bestellen van het stoffelijk overschot van afgestorvenen. Het begraven in het algemeen was in Nederland tot 1869 hoofdzakelijk geregeld door een keizerlijk decreet van 23 prairial jaar XII (12 Juni 1804) ; de verbodsbepalingen van dat decreet om in de kerken te begraven werden bij besluit van den souvereinen vorst van 22 Dec. 1813 ingetrokken, waarbij tevens een commissie werd benoemd om te onderzoeken in hoeverre liet begraven in kerken schadelijk is of worden kan voor de volksgezondheid, en of het behoorde te worden verboden.
Bij kon. besluit van 24 Mei 1824 werd een nieuw onderzoek bevolen en op het belangrijk rapport van 26 Aug. 1825 van de met dit onderzoek belastte commissie werd de desbetreffende bepaling van] 12 Juni 1804 weder van kracht verklaard, het begraven in kerken alzoo verboden. Het begraven rondom de kerk (kerkhoven), in de bewoonde kom der gemeenten dus, bleef toegestaan aan gemeenten beneden de 1000 inwoners; terwijl werd bevolen dat in gemeenten met meer inwoners door de burgerlijke besturen begraafplaatsen zouden worden aangelegd, op een afstand van minstens 35 a 40 meters van de bebouwde kom, die geacht werd zich uit te strekken over de oppervlakte waar zich verzamelingen van met elkander in verband of dicht bijeen staande woningen bevonden (besluit van 26 Sept. 1828). In de zitting der Tweede Kamer van 16 April 1856_werd een ontwerp van wet ingediend omtrent het begraven van lijken, de begraafplaatsen en begrafeniskosten, de bijgevoegde memorie van toelichting was onderteekend door den minister van binnenland Van Ileenen; genoemd ontwerp werd niet onderzocht in de afdeelingon en daarom bij koninklijke boodschap van 21 Sept. 1858 opnieuw ingediend, met een memorie van minister van Tets, Het verslag van 19 Mei 1859 werd door de regeering 13 Sept. van dat jaar beantwoord doch had geen verder gevolg; in de zitting van 26 Sept. 1859 werd het andermaal, thans zonder memorie, ingediend, doch het voorloopig verslag, uitgebracht 26 Nov., 1859 bleef onbeantwoord. De zaak bleef nu gedurende ruim zeven jaren rusten, totdat het vierde ontwerp bij koninklijke boodschap van 3 Mei 1867, met een memorie van toelichting van minister Heemskerk, die meer het karakter eener beantwoording van het vroegere voorloopig verslag had, ingediend werd; ditmaal werd het ontwerp aan een nauwkeurig onderzoek in de afdeelingen onderworpen, en het verslag daarvan werd 15 Juli 1867 uitgebracht. Een nieuw ontwerp met memorie van denzelfden minister werd in de zitting van 19 Sept. 1867 ontvangen en gaf aanleiding tot het eindverslag van 29 Nov. 1867, waarmee het ontwerp voor de openbare beraadslagingen gereed was, die echter, tengevolge van de ontbinding der kamers te dien tijde, niet plaats hadden. Alsnu volgde bij koninklijke boodschap van 25 Febr. 1868 de indiening van een zesde ontwerp, weder toegelicht door minister Heemskerk, dat weder een eindverslag (21 Maart) uitlokte, doch geen verder gevolg had, en bij de indiening van het zevende ontwerp (28 Sept. 1868), toegelicht door minister Fock, beantwoord werd. 2 Nov. werd een eindverslag over dit nieuwe ontwerp uitgebracht, waarop (9 Nov.) een nota van beantwoording en een nota van wijziging volgden. liet ontwerp kwam 22 Febr. 1869 in beraadslaging, en werd 27 Febr. met 18 tegen 15 stemmen aangenomen. 5 April verscheen liet verslag der rapporteurs van de Eerste Kamer, met de beantwoording der regeering.
Het ontwerp werd 8 April, zonder beraadslaging, met algemeene stemmen aangenomen. De koninklijke bekrachtiging volgde en de wet verscheen onder dagteekening van 10 April 1869 in No. 65 van het Staatsblad.Elk overleden persoon of doodgeboren kind wordt in een gesloten kist begraven op een begraafplaats overeenkomstig de wet aangelegd. Er is geen verplichting tot begraven overeenkomstig dit voorschrift van onvoldragen doodgeborenen en van lijken tot wier ontleding of bewaring verlof is gegeven. In één kist kan niet meer dan één lijk worden begraven. Zoo de niet gescheiden echtgenoot of de ter plaatse van het sterfgeval aanwezige meerderjarige bloed- oi aanverwanten, of geen dezer tegenwoordig zijnde, de aanwezige meerderjarige erfgenamen of diegenen die anderszins voor de begrafenis te zorgen hebben, verlangen of vergunnen dat een lijk niet begraven, maar ontleed en bewaard worde, of zoo de overledene dezelfde beschikking over zijn lijk bij uitersten wil of bij een akte heeft bevolen, kan dit met verlof van den burgemeester geschieden. Ook als de bloedverwanten onvermogend zijn om do begrafenis te bekostigen, wordt hunne toestemming voor de ontleding gevraagd, mits zij door hun tegenwoordigheid toonen belang in de zaak te stellen. Een algemeene maatregel van inwendig bestuur bepaalt de wijze waarop met lijken van personen, aan boord, van in zee zijnde Nederl. schepen overleden, moet worden gehandeld, alsmede waarop het vervoer van lijken uit Nederland naar het buitenland en uit liet buitenland naar Nederland kan worden toegelaten.
Elke gemeente heeft ten minste ééne algemeene begraafplaats; ontheffing wordt verleend tot zoolang er geen behoefte aan een algemeene burgerlijke begraafplaats in de gemeente bestaat; bijzondere begraafplaatsen kunnen worden aangelegd met verlof en onder toezicht van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin de daartoe bestemde grond is gelegen; onder bijzondere begraafplaatsen verstaat de wet ook kerkelijke. Elke algemeene begraafplaats beeft een uitgestrektheid van minstens 10 maal de oppervlakte, benoodigd voor het vermoedelijk getal der aldaar jaarlijks te begraven lijken. De algemeene begraafpl. worden zoo aangelegd, dat, op verlangen van hot bestuur eener kerkelijke gemeente, die geen eigen begraafplaats bezit, de lijken van rle leden dier korkelijke gemeente in een afzonderlijk, uitsluitend voor hen bestemd gedeelte, kunnen worden begraven. Het stichten van grafkelders, gedenkteekenen enz. en het plaatsen van zerken enz. voor zoover de algemeene begraafpl betreft, wordt bij plaatselijke verordeningen geregeld. De afstand der graven onderling is minstens 0,3 meter; twee of meer lijken kunnen boven elkander worden begraven, mits boven elke kist een laag aarde van 0,3 meter dikte worde aangebracht; de bovenste kist wordt met een laag aarde van minstens 0,65 meter bedekt. De graven mogen niet dan na verloop van tien jaren, nadat er liet laatste lijk in is geplaatst, geroerd worden