belgisch schrijver, geb. 5 Jan. 1808 te Maastricht, studeerde te Gent en te Luik in humaniora en rechtswetenschap, werd ambtenaar aan de Bourgondische bibliotheek te Brussel, in 1843 provinciaal inspecteur van het lager onderwijs, in 1850 van het middelbaar onderwijs, en overl. 30 Nov. 1874 te St. Josse-ten-Noode bij Brussel.
Hij schreef gedichten: Chant hellénique (1828, opgenomen in de „Sentinelle des Pays-Bas”), Les quatre incarnations du Christ (1867), Le livre des ballades (Namen 1872), en tal van prozawerken, meest van geschiedkundigen aard, als: Histoire de Rubens (Brussel 1840), Les Beiges aux croisades (2 dln. 1846), Histoire des Belges (2 dln. 1846), Belgique et Hollande (1844); eenige werken over kunst, als Les splendeurs de Vart en Belgique (met Moke, 1848), La Belgique pittoresque, monumentale etc. (1858); verder: Het gouden boeksken (1845), een Cours de littérature française (1855), Leçons choisies de littérature française et de morale (1861).