SLIEREN - (slierde, heeft geslierd), slingeren, zwaaien: langs de straat slieren;
— sleepen, sleuren kapen, ontfutselen; gieren; wegglijden, doorglijden : het touw slierde door mijne hand:
— glijden, zich op eene glijbaan vermaken : de kinderen hebben den heelen middag op de sloot geslierd.