SLEEUW - bn. zie SLEE (3de art.);
— (gew.) loom, moede, niet frisch;
— (gew.) hij is nogal sleeuw, soezerig, niet bijdehand. SLEEUWHEID, SLEEUWIGHEID, v. zuurheid; stompheid (der tanden);
— (gew.) loomheid, moeheid;
— (gew.) soezerigheid.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: