Plug (1) - Plug v. (-gen), bom, stop, mondstuk;
— houten nageltje, waarmede de schoenmakers de hielen vastslaan; (zeew.) kleine prop of pen, die in den kop der houten nagels gedreven wordt;
— (gasfitter) schroefbout dien men in gasbuizen draait om de opening af te sluiten. PLUGJE, o. (-s)