(ompaalde, heeft ompaald), rondom met palen afzetten, aan alle kanten omgeven met palen ; de bevelhebber heeft het geheele terrein van den spoorweg met palissaden doen ompalen; het uitgebreide jachtveld heeft hij geheel laten ompalen;
— (fig.) de grenzen eener ruimte rondom aanwijzen door eene
— hetzij zichtbare of denkbeeldige
— afscheiding; en bij uitbreiding; de rondom afgebakende ruimte in eigendom bezitten ; hij ompaalde (bezat) het meeste land;
— (van een land) het aan alle kanten begrenzen, er rond om heen gelegen zijn en er de grens of landpaal van uitmaken; een machtige roofstaat ompaalt het kleine en weerlooze landje; Zwitserland en de ompalende (omliggende, rondom belendende) landen. OMPALING, v. ompalen;
— (mv. -en), het paalwerk, waarmede eene ruimte is omgeven, en bij uitbreiding die ruimte zelf. OMPALINKJE, o. (-s).