Moor m. (-en), oorspr. een bewoner van noordwestelijk Afrika, Berber; een zwarte, neger : blanke moor, albino, witte neger;
— (spr.) hij ziet zoo zwart als een moor; een moor schoon of wit willen wasschen, vergeefsche moeite doen;
— (Statenb.) Ethiopiër;
— (oudtijds) de Mohammedanen van het vasteland van Indië;
— naam voor een zwarten hond, een zwart paard;
— (nat. hist.) zwarte dagvlinder;
— een groote, zwarte ijzeren waterketel;
— (Zuidn.) groote ijzeren waterketel. MOORTJE, o. (-s).