HONDENGEK, m. (-ken), iem. die verzot is op honden;
...HAAR, o. haar van een hond;
...HOK, o. (-ken), houten hok van een wachthond;
— (in een pelmolen) naar onder nauwer wordende bak zonder bodem waarin de door de steenen gepelde gerst valt;
...HUIS, o. (...huizen), groot hok waarin verscheidene honden (b. v. jachthonden) worden gehuisvest;
...JONGEN, m. (-s), oppasser van de honden; (ook als scheldwoord) deugniet.