GEGRIJNS, o. het telkens of aanhoudend grijnzen, de gelaatsspieren vertrekken, inz. als teeken van knorrigheid, nijd, haat enz.: het gegrijns van een aap; een gegrijns van haat;
— een valsche lach, grijnslach „vergeef mij ` zeide hij, met een gegrijns, dat voor een lach moest doorgaan.