Gepubliceerd op 30-08-2018

Aap

betekenis & definitie

AAP, m. (apen), vierhandig zoogdier (simia), dat leelijk en boosaardig is en gaarne nabootst (naäapt);

— (spr.) een gezicht als een aap, zeer leelijk;
— een aangekleede aap, een bespottelijk leelijk mensch, (ook) iem. die opzichtelijk aangekleed is;
— hij is een rechte (malle) aap, stelt zich belachelijk aan;
— kinderen zijn apen, bootsen na wat ze van anderen zien;
— iemands aap zijn, iem. in alles volgen;
— (Zuidn.) iem. voor den aap houden, voor den gek;
— aap schimpnaam (voor kinderen en een leelijk mensch); een aap van een vent,
— (w. g.) hij dient daar als een aap in de porseleinkast, zal in die betrekking veel goeds bederven;
— (w. g.) hij haspelt ermee als een aap in een lint(of garen-) winkel, stuurt alles in de war;
— (w. g.) dat is een aap in een garenwinkel zetten, een zeer dwaas besluit nemen;
— hij heeft (houdt) den aap in de mouw, verbergt zijne streken, zijne slinksche oogmerken;
— daar kwam (keek) de aap uit den mouw, toen bleek zijne eigenlijke bedoeling;
— aap wat heb je mooie jongen-spelen (tegen zijn zin, doch meestal door de omstandigheden genoodzaakt) iem. vleien en flikflooien om hem gunstig te stemmen, niet tegenspreken om verdere onaangenaamheden te voorkomen;
— als apen hooge klimmen willen, ziet men vaak hun bloote billen, hoogmoed komt voor den val;
— al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een leelijk ding, fraaie kleeren maken alleen den man niet;
— wat van apen komt, wil luizen, men kan moeilijk zijne slechte afkomst verbergen;
— dat ware den aap gevlooid, gezegd van een onbegonnen werk;
— wat gaat gij doen ? ik ga den aap vlooien en gij kunt den zak ophouden, (gemeenz. tot een al te nieuwsgierige gezegd);
— (meestal opgespaarde) som gelds, schat : hij heeft den aap beet, binnen, thuis, weg; wij hebben den aap binnen, de erfenis;
— den aap aanspreken, zijne spaarpenningen gebruiken;
— den aap vlooien, zijne spaarpenningen tellen;
— de aap is gevlogen, het geld is zoek;
— hij heeft den aap gevonden, hij is goed af;
— in den aap gelogeerd, tegen verwachting in moeilijkheden, er slecht aan toe zijn;
— teekenaap of pantograaf;
— (scheepst. veroud.) storm bezaanstagzeil, stormaap.