CONSTANT, bn. bw. (-er, -st), onveranderlijk, bestendig, volhardend, vasthoudend, gelijk: de toestand blijft constant;
— (rekenk.) constante waarden enz. tegenover veranderlijke waarden;
— een werkwoord met constant voorzetsel, dat in eene bepaalde beteekenis steeds een zelfde voorzetsel bij zich heeft.