BRUGSGHAAL, v. (...schalen), (zeew.) peilschaal aan eene brug bevestigd;
...SCHIP, o. (...schepen);
...SCHRAAG, v. (...schragen), schraag waarop eene brug rust;
...VAK, o. (-ken), elk der tusschen twee pijlers of jukken liggende gedeelten eener vaste brug; elk der afzonderlijk uitneembare gedeelten eener schipbrug;
...VLOER, m. (-en);
...WIJDTE, v. (-n)> ruimte tusschen de twee kaden die de brug vereenigt.