(in ouderen vorm BEGIJN), v. (-en), lid van zekere soort van vrije kloosterlijke vergaderingen, ontstaan in de Zuidelijke Nederlanden omstreeks het midden der 13de eeuw; weduwe of ongehuwde vrouw, die zonder eene kloostergelofte af te leggen, met anderen gemeenschappelijk als geestelijke zuster leeft thans zijn de Bagijnen in België nog zeer talrijk;
— (Zuidn.) (fig.) er is eene bagijn te geeselen, nog heden gezegd door iem. die ergens een oploop van volk ziet;
— soort van kindermutsje;
— (gew.) zwartbonte koe.