(smeekte af, heeft afgesmeekt), (w. g.) door smeeken afwenden, dringend, hartstochtelijk of ootmoedig afbidden: een dreigend ongeluk, eene gevreesde ramp afsmeeken, smeeken dat zij mogen wegblijven;
— iets door dringend, hartstochtelijk of ootmoedig bidden van iemand trachten te verwerven iem. eene aalmoes, eene gift, hulp, bijstand, vergeving afsmeeken,
— iets van boven afsmeeken, van den Hemel, van God vurig afbidden ’s Hemels zegen op het werk afsmeeken;
— eene arme weduwe die met hare drie jonge kinderen het brood der barmhartigheid moet afsmeeken, afbedelen; ook hoe menige kranke die vruchteloos den dood ligt af te smeeken; (dicht.) eene bede afsmeeken;
— datgene dat het voorwerp der bede uitmaakt: afgesmeekte hulp. AFSMEEKING, v.