o. (-s),
1. kleine zon;
2. zon als iets waarover men met vertedering spreekt: het zonnetje schijnt weer, de lieve zon ;
3. in het zonnetje zitten, zich koesteren in de zonneschijn ; — (spr.) iem. in het zonnetje zetten, het volle licht op hem laten vallen, bep. voor zover hij in iets te kort geschoten is ;
4. wat lijkt op de zon : — stuk ronddraaiend vuurwerk ; — stralend licht: de zonnetjes in zijn ogen;
5. (fig.) iets dat of persoon die ergens vreugde brengt: zij was het zonnetje van het huis ; 6.
(Barg.) dievenlantaarn.