Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zog

betekenis & definitie

o.,

1. moedermelk: die jonge vrouw heeft veel zog; zij voelt het zog toeschieten, plotseling haar borsten vullen ; — zij heeft reeds zog in haar borsten, zij is zwanger ;

(gew.) hij heeft het zog van zijn moer gezogen, hij heeft de aard van zijn moeder;

2. (zeew.) borrelend spoor dat een varend schip in het water achterlaat, doodwater, kielwater ; (fig.) in iemands zog varen, hem navolgen ;
3.zuiging : de sleepnetten hebben zog, als het water er gemakkelijk door stroomt;
4. (Barg.) koffie.