Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vaderlijk

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. eigen aan, uitgaande van, betrekking hebbend op een Ander als zodanig: het vaderlijk, gezag; de vaderlijke macht, (veroud.) de door een vader uitgeoefende ouderlijke macht over de personen van zijn minderjarige kinderen (thans: ouderlijke macht);
2. eigen aan, uitgaande, afkomstig van iemands vader, op hem betrekking hebbende: het vaderlijk huis, dak; het vaderlijk erfdeel;
3. (van personen) op een vader gelijkend; zorg en liefde bewijzend zó als slechts van een vader zou zijn te verwachten: een vaderlijke vriend;
4. (van gevoelens, uitingen enz.) zoals eigen is aan, uitgaat van, natuurlijk is voor een vader; welwillend, vol liefde: (bn.) vaderlijke tederheid; vaderlijke vermaningen; — (bw.) iem. vaderlijk behandelen, toespreken;
5. (oneig.) zijn gezag en regelend vermogen latende gelden, gezaghebbend: (bn.) het Nederlands gezag in Indië spreekt nog altijd een vaderlijk woordje mee; — (bw.) soms poogde hij vaderlijk te doen, doch dat ging hem helemaal niet goed af;
6. (oneig.) bemoeiziek: een staatswezen dat zijn vaderlijke zorgen over alles en allen wilde uitstrekken;
7. (niet alg.) voorvaderlijk; eigen aan de voorvaderen: de vaderlijke zeden.