bn.,
1. (w. g.) bevaarbaar, voor de scheepvaart toegankelijk : om het water steeds vaarbaar te houden (B.W., a. 732);
2. (van het weer, en steeds met een onpersoonlijke constructie, waarbij de verb. vaarbaar weer praed. gebruikt wordt) zó dat er gevaren kan worden : het was een weinig mistig, doch wel vaarbaar; het is geen vaarbaar weer.