Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitlaten

betekenis & definitie

(liet uit, heeft uitgelaten),

1. naar buiten, uit het huis, uit de kamer laten: iem. uitlaten, hem tot aan de deur geleiden ; een hond uitlaten, t.w. opdat hij zijn behoeften buiten doet; stoom uitlaten, laten ontsnappen;
2. (tussen andere zaken) weglaten, niet plaatsen of vergeten te plaatsen (een woord enz.);
3. kenbaar maken, uiten ; (spr.) een zot die zijn geest uitlaat (vgl. Spreuk. 29 : 11); — thans alleen reflexief zich uitlaten, zich uiten, zijn mening zeggen : zich gunstig, ongunstig over iem., iets uitlaten; zich niet uitlaten, niets zeggen.