(knipte uit, heeft uitgeknipt)
1. met een schaar wegnemen uit, uitsnijden: een artikel uit de krant uitknippen;
2. knippende vormen, fatsoeneren (inz. van papier): bomen, huizen, dieren uitknippen; — prentjes uitknippen, met de schaar het overbodige wit uit het patroon wegsnijden;
3. door het omdraaien of omleggen van een schakelaar buiten werking stellen: het electrisch licht uitknippen, doven.