(tippelde, heeft getippeld),
1. met korte, vlugge pasjes gaan: ’t is aardig zoals die kinderen tippelen;
2. op de baan lopen (van meiden gezegd);
3. gaan, wandelen, lopen: elke ochtend tippelt die ouwe baas nog naar zijn kantoor:
— (gemeenz.) er in tippelen, in de val lopen;
— Barg.) tippelen op,
— uitgaan om het genoemde te stelen of te bestelen.