I. bw.,
1. in de gauwigheid, inderhaast, tussen andere bezigheden door : nauwelijks vond ik nog de gelegenheid om met haar terloops een woordje te wisselen;
2. in ’t voorbijgaan, als bijzaak: hij had haar terloops gegroet; terloops iets nakijken, opmerken; ernstige zaken mag men niet terloops afdoen;
II. bn., vluchtig, oppervlakkig: terloopse bezoeken, mededelingen.