I. TAM'BOER
(-s), tamboer', v. (-s en -en), (<Ofr.),
1. (veroud.) muziekinstrument bestaande uit een holle cylinder die van boven en van onderen bespannen is met vel; trommel;
2. ben. voor versch. trommels die bij sommige industrieën toepassing vinden; b.v. trommel met kaardbeslag, onderdeel van een kaardmachine;
3. (bouwk.) meestal veelhoekige onderbouw van een koepelgewelf, inz. bij kerken van Byzantijnse bouworde;
4. overdekte schutting vóór de ingang van aanzienlijke huizen;
5. (vest.) afsluiting
uit palissaden of zware boomstammen, samengesteld, tot verdediging van de uitgang van enig werk. II. TAMBOER (<Fr.), m. (-s), trommelslager : tamboers en pijpers bij de marine.