Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Stuk (kapot)

betekenis & definitie

bn. (alleen praedicatief gebruikt), aan stukken, gebroken, kapot: het speelgoed is stuk; het viel stuk; een boek stuk lezen; zijn voeten stuk lopenook in de zin van niet functionnerend: de klok, de machine is stuk [Opm. Stuk wordt vaak met het ww. aaneengeschreven, b.v. stukbijten, stukrijden, stukscheuren, stukvriezen enz.].

< >