(stotterde, heeft gestotterd),
1. (onoverg.) een spraakgebrek vertonen, vooral uitkomende in snelle herhaling van onvolkomen gevormde beginklanken: hij stottert als men hem aanziet; iem. het stotteren afleren ;
2. (overg.) met moeilijke articulatie uitbrengen:
hij stotterde nog enige woorden en ging weg;
3. (Barg.) afbetalen.