Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schoft

betekenis & definitie

I. v. en o. (-en),

1. (gew.) grendel;
2. schuif in een duiker of sluis;
3. deel van een werkdag dat niet door een rusttijd wordt onderbroken, thans meestal het derde, eertijds het vierde gedeelte: in het eerste schoft iets doen; — zij werken daar 5 schoft daags, zij werken daar zeer lang, 15 in plaats van 12 uur; — op schoft werken, bij de dag betaald worden (van werklieden);
4. vierde deel, in ’t alg. (flink) stuk van de dag; — (hist.) drie schoft Oranje boven, volksbeweging op 21 April 1813, zinspelende op de tijd dat de Oranjevlag op de toren prijkte;
5. rusttijd der arbeiders voor het eten, schaft.

II. v. (-en),

1. schouder van een groot viervoetig dier: een stier met brede schoften;
2. hoogste deel van de rug van een groot viervoetig dier (inz. paard of rund), tussen de schoudertoppen.

III. m. (-en),

1. schoelje, schurk, vlegel;
2. (Barg., stud.) baas, kostbaas (vgl. ploert).