Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schel

betekenis & definitie

I. v. (-len),

1. klokje dat een hoge toon voortbrengt, kleine bel: — een electrische schel;
2. het gehele samenstel waardoor men een bel als onder 1., bepaaldelijk aan een huisdeur, geluid doet geven: aan de schel trekken: de schel gaat niet over; op een schel drukken; — de schel staat niet stil, er wordt voortdurend gescheld;
3. keer dat of wijze waarop gescheld wordt.

II. v. (-len),

1. schil;
2. vlies over het oog; in de alg. taal alleen in de bijb. uitdr. de schellen vallen hem van de ogen, hij gaat de zaak in het ware licht zien, hij houdt op verblind te zijn;
3. (Zuidn.) het harde oogvlies;
4. (Zuidn.) plak, snede: een schel vlees.

III. bn. bw. (-Ier, -st),

1. hoog en doordringend van klank; zulk een klank voortbrengend: een schel geluid; een schelle stem; (bw.) met zulk een geluid;
2. (van licht en kleuren) zeer sterk, intens, scherp, pijnlijk voor het gezicht: te schel licht is slecht voor de ogen; zuiderlingen houden van schelle kleuren; de lucht is schel, zeer helder, zodat het volle daglicht de ogen pijnlijk aandoet.