(<Ofr. panel, lap), o. (...nelen),
1. (Westvl.) vierkant stuk stof waarmee de zitplaats van een koetsier wordt belegd.
2. rechthoekig plat vlak binnen een omlijsting: een kamer met beschilderde panelen; een deur met panelen; de panelen in parketvloeren zijn ongebost.
3. houten blad waarop men schildert.
4. schilderstuk op hout: ik heb een paar mooie paneeltjes gekocht.
PANEEL'TJE
o. (-s).