(koelde op, heeft en is opgekoeld),
1. (.overg., w. g.) weer koel maken : een bad. zal mij opkoelen;
2. (onoverg.) koeler worden : het weer is al wat opgekoeld; bekoelen: “gij zult hier ook wel niet veel opkoelen”, zeide hij, daarbij doelende op de benauwdheid in de roef (Schimmel).