Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koel

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. een vrij geringe warmtegraad bezittende, matig koud, hetzij als aangenaam (fris, verfrissend) of als onaangenaam (niet warm genoeg) gevoeld: koel water; koele wijn; (bw.) koel en liggend bewaren; — het is nogal koel buiten; koel weer; een koele (niet warme) zomer; een koel vertrek, waarin de warmte niet doordringt;
2. (fig.) bedaard, flegmatiek, niet heftig: koel van aard; ons schijnbaar koele volk;met een koel hoofd, rustig, kalm; — in koelen bloede, in kalme gemoedsstemming, in het volle besef van wat men doet: in koelen bloede hebben zij het bloed van hun medemens gestort; — onaangedaan, onbewogen: een koel toeschouwer; iemand koel laten; — het koele verstand-, koele berekening, waaraan het gevoel geen deel heeft, nuchter, ongevoelig; — terughoudend, onhartelijk, niet vriendelijk; een koele groet; koele bewoordingen; koel beleefd; hij heeft mij koel ontvangen;
3. (fig.) zonder sterke overtuiging, weinig vurig, zeer gematigd: een koel gebed; koele ijver;
4. (bij verg.) van licht en kleuren, niet fel of schel, zacht voor de ogen.