bn. bw. (...wijzer, -t),
1. dwaas, onverstandig : zult gij dit den Heer vergelden, gij dwaas en on'wijs volk (Deut. 32: 6); — bw.: doe niet zo onwijs', malle jongen;
2. bw. van graad, in dwaze, hoge mate, zeer, erg: je moet niet zo onwijs' hard lopen.