(ontsprong, is ontsprongen),
1. van of uit iets wegspringen: een getergde leeuw, die zijn hol ontspringt; — de dans ontspringen, het gevaar ontkomen;
2. ontsnappen aan: zij zullen ’t niet ontspringen.
3. snel uit iets te voorschijn komen: een juichtoon aan het hart ontsprongen.
4. zijn oorsprong hebben: de Rijn ontspringt op de St. Gothard.