(tuimelde om, heeft en is omgetuimeld),
1. tuimelend omdraaien: de eendjes tuimelen in het water om;
2. tuimelend omvallen, ombuitelen: van schrik omtuimelen; pas op, dat het bloemtafeltje niet omtuimelt; — (van golven) terwijl de witte golf omtuimelt op het zand;
3. (Zuidn.) plotseling omdraaien in gevoelen of gezindheid.