Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bang

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. benauwend: het valt mij bang, dat benauwt, drukt mij, daardoor gevoel ik mij niet op mijn gemak ; de bange eenzaamheid; — (gew.) de lucht is bang, het is drukkend in de lucht; bang weer, zwaar onweer ; — het iem. bang maken, het hem lastig maken, hem in ’t nauw brengen ;
2. wat angstig maakt: een bange droom ; een bang voorgevoel hebben ; — dat waren bange dagen, benauwde dagen, waarin men vol vrees was ; — de zieke heeft bange uren doorgebracht; het was een bange tijd;
3. (als tijdelijke gemoedsgesteldheid) een min of meer beredeneerde vrees voor iets hebbende: ik was bang van dat beest; hij is er zo bang voor als (voor) de dood, zeer bang ; hij is bang van die jongen ;
4. (als eigenschap) gebrek aan stoutmoedigheid, aan moed hebbende, bevreesd: hij is nogal bang uitgevallen; vroeger meende men kleine kinderen bang te moeten maken; hij is zo bang als een wezel, voor alles is hij bang;
5. vrees koesterend, zich bezorgd makend (dat iets al of niet gebeuren zal enz.): ik was er wel bang; wees daar maar niet bang voor, maak je daarover niet bezorgd; — hij is bang, dat hij niet slagen zal, hij vreest;
6. beschroomd, blode : hij is bang zich bij een groot gezelschap aan te sluiten; — niet bang zijn om..., niet schromen, best durven het genoemde te doen.