m. (-s),
1. vroeger bolvormig, thans langwerpig, cylindervormig, massief projectiel 'met min of meer spitse punt, soms voorzien van een stalen mantel, waarmee uit handvuurwapens geschoten wordt, eert. ook m.b.t. kanonnen; in niet-techn. zin projectiel in ’t alg., ongeacht vorm of samenstelling, bepaaldelijk het afgeschoten, vliegende en treffende projectiel: loden kogels; een patroon bestaat uit huls, lading en kogel; vroeger schoot men met stenen —, ook met gloeiende kogels; door een verdwaalde kogel getroffen, stortte hij neer; — iem. of zich een kogel door het hoofd jagen, voor de kop schieten; een kogel wisselen, duelleren met het pistool; — zegsw.: de kogel is door de kerk, de beslissing is gevallen, nu is er niets meer aan te doen; — (meton.) schot met een kogel: tot de kogel veroordeeld zijn, om doodgeschoten te worden; de kogel krijgen;
2. (germ.) bol, bal: de kogels van een kogellager;
3. het uitwendige gewricht tussen pijp- of scheenbeen en kootbeen van een paard,
ook wel van een rund: slap in de kogels ;
4. (slag.) een der grote strekspieren van de dij bij een slachtdier.