m. (-s),
1. iets dat hangt, b.v. een oorhanger, oorbel; — hangers van een kandelaar, stukjes kristal die daaraan hangen ; , — deel van een arrentuig, ter zijden van het paard hangende; — hangende stijl of ketting; — (herald.) stuk dat van een barensteel afhangt ; — neerhangende houten koker waardoor het regenwater uit de goten naar de regenbak wordt geleid, hangpomp ; — (molenm.) een bout voor en achter aan de voeghouten van een molen, waardoor voorkomen wordt dat de molenkap bij harde wind wordt opgelicht ; — (bij hanen) kleine sikkels en staartdekveren ; hangplant;
2. datgene waaraan of waarin iets hangt, b.v. de haakriem van een degen; — kleerhanger; (scheepst.) stalen reep of kettingreep dienend om een laadboom aan te hangen; — plank dienende om de schroten voor een plafonnering te dragen : — brieven-, krantenhanger.